Categorieën
Interview Uncategorised

Interview met Jan Fabre

Gesprek met Jan Fabre (1958), vrijdag 8 april 2011




De dag voor de opening van zijn solotentoonstelling Hortus/Corpus tref ik Jan Fabre op het terras van een hotel vlakbij het Kröller-Müller museum.

 

Hilde Van Canneyt: Het was zalig om door je boeken te bladeren, je beeldend werk te bestuderen en de reflecties over je werk te lezen. Het doet me beseffen dat je moet dúrven leven en je kwetsbaar opstellen. Je hoeft je voor niets of niemand te schamen. In De Morgen las ik volgend citaat van je: “Ik probeer ervoor te zorgen dat mensen op een andere manier kijken en denken, dat is mijn job als kunstenaar en ik voel dat ik mensen beïnvloed: ik kietel ze in hun geesten.” Je slaagt daar inderdaad wonderwel in. Zat die ‘onbeschaamdheid’ er al van jongs af aan in? Ben je in een vrij nest opgegroeid waardoor je je vrij kon uiten?

Jan Fabre: Mijn vader was een arme communist. Mijn moeder had een rijke, katholieke herkomst. De anarchie van de liefde heeft hen samengebracht en daaruit is een typisch Belgisch huwelijk ontsproten. Als jong manneke nam mijn vader me mee naar het Rubenshuis en de zoo van Antwerpen om schetsen te maken van “dierenkopkes”. Hij stimuleerde me om ook “mensenkopkes” te tekenen en beide te vergelijken. Hij heeft me de liefde voor het beeld bijgebracht en me geïntroduceerd in de leer van de fysionomie. Mijn moeder vertaalde voor mij Franse dichters als Arthur Rimbaud en Paul Verlaine en Franse chansons van Georges Brassens. Hierdoor heeft ze me de liefde voor de taal meegegeven. Heel veel van mijn werk gaat over de dualiteit tussen beeld en woord.

HVC: Daar ben je dan ook uitmuntend in. Eredirecteur van het M HKA in Antwerpen, Flor Bex, schreef: “Zijn oeuvre is een onophoudelijk pogen om het onzegbare, het ondefinieerbare en onuitspreekbare in beeld te brengen. Hij confronteert ons met de onmogelijkheid om werkelijk vat te krijgen op ons bestaan.”



HVC: Sta me toe de beginjaren van je artistieke parcours even op te frissen. Na je studies ben je als artiest snel in New York beland, waardoor je spoedig opviel. Had je een bepaalde strategie, was je zo zelfverzekerd of…?

JF: Als student volgde ik in twee dagscholen simultaan les. Om beide te kunnen combineren spijbelde ik in de ene school. In de Academie voor Schone Kunsten in Antwerpen kreeg ik tekenen en schilderen. Omdat ik van mijn ouders een beroep moest leren heb ik hiernaast ook etalage gestudeerd in het Stedelijk Instituut voor Sierkunsten en Ambachten. Waarom ik voor een opleiding etalage koos? Omdat ik als jong kunstenaar gefascineerd was door Andy Warhol (1928-1987) en ik gehoord had dat hij die opleiding ook had gevolgd. Die studies hebben me daadwerkelijk geholpen, want ik heb al heel jong de mannequinpop uit de etalage genomen en mijn eigen lichaam in de plaats gebruikt. Het was de voedingsbodem voor mijn latere performances. Ik had de wind van achteren en ben heel vlug opgepikt, met name door een tentoonstelling van Jan Hoet: ‘Kunst na ‘68’. In aansluiting bij de expositie werd er een congres met Amerikaanse filosofen georganiseerd. Men had mijn werk ‘Money, (art) in culture’ gezien en men overtuigde me om naar New York te komen om er les te geven in the ‘Head of the Humanity Department’ en in de ‘School of Arts’ in New York. Ik was amper tweeëntwintig. Vervolgens heeft men me uitgenodigd in de ‘National Institute of Philosophy and Aesthetics’. Van het één kwam het ander. Ik kwam terecht in Chicago, Saint Louis, New York en Washington, waar ik performances en lezingen gaf.
HVC: Vrij snel wist je je omringd door een team van medewerkers. De eenzame “struggle for life, dreaming of stardom” heb je nooit gekend?
JF: Die periode was ik nog alleen hoor! Maar in 1980 had ik al mijn eerste theaterproject geschreven: ‘Theater geschreven met een K is een kater’ en daar had ik al snel acteurs, dansers en een assistent voor. Maar denk nu niet dat ik het in Amerika breed had hé. Ik doceerde maar 7 uur per week. Als busboy hielp ik in een restaurant tafels af te ruimen. Ik heb jaren zwarte sneeuw gezien, geloof me.



HVC: Om het voor eens en altijd duidelijk te maken aan de lezers: waarom gebruik je zo graag je eigen hoofd en lichaam als symbool? Uit ijdelheid en narcisme zoals de populaire pers denkt? Om jezelf te parodiëren?
Je bent er immers niet vies van om jezelf uit te beelden als insect, worm of om je lichaam 1001 keer te metamorfoseren. Best begrijpelijk dat men gaat denken dat je van je eigen spiegelbeeld en uitstraling houdt.

JF: Mensen die mijn lichamelijkheid als ijdelheid bestempelen blijven aan de oppervlakte. Voor Hoofdstuk I-XVIII (2010), waarvan de bronzen koppen nu in de tuin van het Kröller-Müller Museum te bezichtigen zijn, heb ik de mosterd gehaald bij het thema van Elckerlijc, een 15de-eeuws Nederlands zinnespel. Elk mens moet sterven. Ik ben als een ander, ik ben die ander! De thema’s zijn een soort maskers. Achtereenvolgens beeld ik mezelf uit als gangster, clown, punker en zelfs als dommerik met ezelsoren. Ik heb er ook een met een denkpriem die uit mijn schedel groeit. Al die geweien zijn een soort kronen, antennes, maar evengoed verdedigingsmechanismes. Het is een soort onderzoek van het landschap van de fysionomie. Ik heb er mezelf uitgebeeld tussen mijn twintigste en tachtigste. Trouwens, mijn werk ‘De man die de wolken meet’ (1998), is mijn dode broer die ik heb uitgebeeld. Een hommage dus.



HVC: Vandaar de verdubbeling die veel in je werk terug te vinden is. Schrik je er niet voor terug dat men op de duur genoeg zal hebben van je ‘kop’?

JF: Nee, want in principe is het thema telkens ‘de metamorfose’. Ik zie er telkens anders uit. Heb je mijn tentoonstelling in het M HKA ‘Art kept me out of jail’ gezien? In de tekeningenreeks ‘The Escape of the Artist’ (2008) zag je mezelf in tientallen verschillende gedaantes. Die serie is gebaseerd op Jacques Mesrine, een berucht Frans misdadiger en staatsvijand nummer één in Frankrijk. Hij was heel goed in vermomming en kon daardoor vaak ontsnappen uit de gevangenis. Ik voel me net als hem een ontsnappingskunstenaar.



HVC: Identificeer je je met Mesrine?

JF: Ik wil mijn eigen gang gaan, zonder toegevingen te doen. Ik denk dat ik één van de weinige kunstenaars ben die simultaan zowel theater, literatuur als beeldende kunst bezig ben. Ik pas mij nooit aan, noch aan het systeem van de beeldende kunst, noch aan het systeem van het theater, noch aan het schrijversmilieu.


HVC: In het verleden ging je commotie niet uit de weg. Met de nodige kritische reacties als gevolg.

JF: Naar mijn aanvoelen krijg ik in het buitenland minder kritiek dan in België. Mijn laatste voorstelling ‘Prometheus Landschap II’ speelt momenteel in België. De ontvangst was lauw. We speelden voorstellingen in Parijs en het was telkens uitverkocht. Op zeven dagen tijd brachten zo’n 9000 mensen een bezoek! Dat haal ik nooit in Antwerpen of in Brussel. Voorts zijn de kritieken daar enorm lovend. Misschien ben je nooit ‘sant in eigen land’.
HVC: Is de pers belangrijk voor een kunstenaar? Of kan het jou allemaal gestolen worden? Denk je soms: “Ze moeten mij maar komen zoeken.”

JF: Neen, met sommige journalisten kan het een interessant interview worden, omdat ik sommige mensen bijvoorbeeld al zo lang ken. Ik ben dan ook al dertig jaar bezig. Een interview verplicht me om mezelf op de rooster te leggen en te bevragen. Een interview is ook een oefening om de klaarheid van mijn werk te duiden.
HVC: Als kunstenaar moet je koppig zijn en zonder omkijken doorgaan, maar klopt het dat ook twijfel een drijfveer kan zijn tijdens het creatieproces?

JF: In die voorbije dertig jaar ben ik systematisch bezig geweest met het onderzoek. Mijn drijfveren zijn de nieuwsgierigheid en het genot. Als ik het allemaal zou weten, dan zou ik geen onderzoek meer hoeven te doen. Twijfel is sowieso een onderdeel van het kunstenaarschap. Projecten kunnen soms jaren duren, maar als ik voor iets ga, ga ik er volledig voor. Mijn werk is gebaseerd op het fysieke en de vitaliteit: ik wil de dingen die ik in mijn hoofd heb dóen, uitvoeren, ondergaan en zelf fysiek meemaken. Veel van mijn werk is ook op ervaring gebaseerd. Als je op het einde van je leven een paar goede sculpturen en tekeningen gemaakt heb en misschien één goede tekst hebt geschreven, dan ben je pas een goed kunstenaar. Ik heb altijd het gevoel dat je heel veel werk moet maken om af en toe tot een meesterwerk te komen.



HVC: Je bent nu sowieso al zeker van je plaats in de (Belgische) kunstgeschiedenis. Je draait mee aan de top van de kunstwereld en je bent prominent op de internationale kunstkaart aanwezig. Kernbegrippen in je werk zijn: sluiten en openen, rituelen van geboorte en dood, eenzaamheid, seksualiteit, schoonheid, hoop, etc. Daarnaast werk je vaak rond lichaamssappen. Het onderzoek van je eigen lichaam is nog steeds je vertrekpunt en voedingsbodem. Herhaling en hergeboorte zijn je ook niet vreemd. Zo komen verdubbeling, imitatie, metamorfose, ontladen en weer opnemen van energieën en jezelf parodiëren meermaals aan bod.
Je bent voortdurend in je eigen hoofd aan het ‘koteren’. Hoe dien ik dit te interpreteren? Ben je zo op jezelf gericht? Wil je je eigen demonen bannen? Of zie je het vooral als een vorm van communiceren?

JF: Voor mij is het belangrijk dat mijn werken soeverein bestaan. De laatste jaren hoor ik van internationale kunst –en theatercritici vaak: “You introduced so many new things, you changed  a lot of things in visual arts and in theatre. You were so provocative.” Zelf heb ik nooit in die terminologie van het nieuwe of het provocerende gedacht. Ik werk altijd vanuit de nieuwsgierigheid, vanuit het onderzoek en het idee dat mijn werk soeverein moet zijn van de buitenwereld. Dát is wat me voortdrijft. Als laatste stap krijgt mijn werk een platform zodat het met de buitenwereld kan communiceren. Dan pas verlang ik naar reacties van het publiek. Ik wil de mensen raken, zowel fysiek als mentaal.



HVC: Start alles bij jouw tekeningen?

JF: Tekenen en schrijven zijn bij mij de basis van alles…

HVC: … en dat mondt uit in een sculptuur of een voorstelling. Je ziet theater als een reinigingsritueel. Je acteurs zijn proefkonijnen voor allerlei experimenten. Je leert ook veel van je acteurs voor je sculpturen. Hoe zie je de relatie tussen je theatrale en je plastische werk? Ontwikkelen ze zich simultaan?


JF: Theater en beeldende kunst zijn twee verschillende media met verschillende geheugens en uiteenlopende instrumentaria. Beide media hanteer je op verschillende manieren. Alleen komen beide kunstuitingen bij mij uit hetzelfde brein. Ik ben een soort conciliatiekunstenaar. Er zijn linken te vinden die ik gebruik om een interpretatie te geven. Door mijn kennis en studie van insecten bijvoorbeeld kan ik zien hoe ze door hun kinetische intelligentie met hun territorium omspringen. Dit vergelijk ik met de kinetische intelligentie van mensen. Hoe gaan zij met hun territorium om? Zo kan ik verbanden zien en op basis hiervan een interpretatie geven. Ik voel me een conciliatiekunstenaar, wat niet wil zeggen dat ik een multimediakunstenaar of hybride kunstenaar ben.




HVC: Ik denk persoonlijk dat het super interessant zou zijn indien je een roman schreef: ik vermoed dat het iets in de trant van: ‘And the ass saw the angel’ van Nick Cave zou zijn. Wie weet een late roeping?
Sinds eind jaren ‘70 maak je bijna onophoudelijk schetsen in je dagboeken. Je was je toentertijd vermoedelijk niet bewust van de mogelijkheid tot publieke toegankelijkheid van deze documenten.

JF: Neen, natuurlijk niet, dat was meer voor mezelf. Mijn dagboek was een vorm om mijn gedachten op te schrijven en in het reine te komen met mezelf. Het eerste deel ‘Nachtboek 1978-1984’ is net gepubliceerd bij de Bezige Bij Antwerpen.

HVC: Voelt het niet benauwd en onwennig om te weten dat de buitenwereld in je intimiteit kan ‘binnendringen’?

JF: De documenten behandelen vooral thema’s als “wat is tekenen?”, “wat betekent het om een performer, danser of acteur te zijn?”, “hoe maak je een tentoonstelling?” Dat soort twijfels en gedachtegangen komen aan bod. Ik heb er ook in geschreven over vrienden en collega-kunstenaars.
HVC: Kunstenaar Werner Mannaerts heeft twee jaar geleden ook zijn ‘Cahier de Brouillons’ uitgegeven met zijn nachtboekschetsen. Het was nooit zijn intentie om zijn schetsen uit te geven. Toen het boek uitkwam, had hij reeds een tweede deel in gedachten. Sinds de uitgave van het eerste deel was hij zich dus wel bewust van het oog van de buitenwereld. De schetsen voor de tweede reeks zullen hierdoor van een totaal andere betekenis krijgen. De afrekening met zijn demonen vormen niet meer het hart van het werk. De communicatie van zijn demonen met de buitenwereld wordt het uitgangspunt. 





HVC: Gaan we het even over je nieuwe theatervoorstelling ‘Prometheus, landschap II’ hebben? Het stuk gaat enerzijds over het vuur dat van binnenuit komt: goesting, genot, passie en seks. Anderzijds behandel je de keuze om held of slachtoffer te zijn. Je hebt de pijnen uit je jeugd omgekeerd tot iets creatiefs.


JF: Dit is mijn tweede Prometheus. In 1980 heb ik mijn eerste in Berlijn gemaakt. Waarom opnieuw Prometheus? Omdat ik me afvraag: “wie of wat is vandaag de held?” Ik heb de tekst ‘We need heroes now’ geschreven. Want wie hebben we vandaag in Vlaanderen als held? Bart De Wever. Dat is een valse held. Een gevaarlijke zelfs. In een volgend stadium heb ik aan schrijver Jeroen Olyslaegers gevraagd om ‘Prometheus van Aischylos’ opnieuw te bewerken. Prometheus is de man die het vuur van de goden stal en aan de mens heeft gegeven. Uiteindelijk betekent net dàt creativiteit: risico, subversiviteit, schoonheid, passie en anarchie. Als kunstenaar werk je vaak in theaters, musea en galeries. Je mag die ruimtes gebruiken, waardoor je eigenlijk al aan banden wordt gelegd. Het vuur, de passie, de anarchie. Als kunstenaar moet je telkens weer vechten om die vrijheid te bewaren. Dat was ook de vraagstelling van dat werk: “hoe spring je daarmee om?” Ik ben gewoon verplicht te werken in die systemen en structuren. Het Prometheus-stuk heeft ook een politieke dimensie.



HVC: Laten we de politiek aan de beeldende kunsten linken. In het Kröller-Müller Museum ziet het publiek het plafond dat men reeds eerder kon bewonderen in de spiegelzaal van het Koninklijk Paleis in Brussel.
‘Je plafond’ stel je tentoon in combinatie met je nieuwe reeks ‘A Tribute to Belgian Congo’. Tot deze reeks ‘lichtschilderijen’ – gemaakt van de schildjes van juweelkevers behoort een werk over het bekende Belgische chocolademerk Côte dOr. Die kevers zijn voor jou het symbool van hoop. Probeer je de toeschouwers iets in their face te vertellen?

JF: In het tekeningenkabinet van de tentoonstelling in het Kröller-Müller Museum toon ik schetsen uit ’78–’79. Overal zijn er motieven met kritiek op Belgisch-Congo aanwezig. Heel veel van die maskers waren geïnspireerd op de scarabee, een juweelkever die ik o.a. gebruikt heb in ‘Heaven of Delight’, het plafond in de spiegelzaal van het Koninklijk Paleis. Ik heb dat plafond tien jaar geleden gemaakt en van ‘The New York Times’ tot ‘De Gazet van Antwerpen’ vond iedereen het subliem. Maar niemand sprak over de doodshoofden, afgehakte handen, afgehakte giraffenpoten, kapotte vissen, etc. , … de tekeningenpatronen die net mijn kritiek binnen het werk vormden. Als reactie creëerde ik het werk ‘Ik heb een stuk van het plafond van het koninklijk paleis moeten uitbreken omdat er iets uitgroeide’. In dit werk dat eerder in het Kunsthaus Bregenz (2008), op de Biënnale van Venetië (2009) en nu in Otterlo te zien is, groeit een Congolese man met op de rug wonden en zweepslagen uit een gedeelte van het plafond van het koninklijk paleis als een soort ode aan de kunst van het geheugen. De geschiedenis en de ethiek worden gepenetreerd door de esthetica. Recent maakte ik ‘A Tribute to Belgian Congo’, een serie schilderijen gemaakt uit schildjes van de juweelkever met als thema de gruwelen van Leopold II en Belgisch Congo.
HVC: Geloof je in het woord inspiratie?

JF: Ik geloof in wat Vincent Van Gogh (1853-1890) zei: 10% inspiratie en 90% transpiratie.
HVC: Ga je dan ook akkoord met wat Marcel Duchamp (1887-1968) zei? Dat het kunstwerk voor 50% wordt gemaakt door de kunstenaar en de rest wordt voltooid door degene die het ziet?

JF: Uiteraard. Goede kunst is soeverein en komt tot leven via de ogen en het brein van de toeschouwer. Eigenlijk is het een soort geheim verbond.



HVC: Je beschouwt het brein als het meest sexy deel van het lichaam. Je ziet jezelf als de “menner van het brein” en houdt je eigen brein ook heel goed in het oog.


JF: (lacht hartelijk)

HVC: (onverstoorbaar)… en ik las dat het lijkt alsof er af en toe rook of stoom uit je brein komt. Heb jij het gevoel dat jij je hersenen altijd bijeen kan houden?
JF: (lacht nog meer)

HVC: Je hebt zelfs ‘breinbenen’ gemaakt! Waar, hé?
JF: Inderdaad. Ik werk al dertig jaar met acteurs en dansers die complexe bewegingen maken. Ze vergeten meestal dat alles vertrekt van de voeten. De voeten zijn het brein en het brein is de voeten. Vandaar mijn ‘breinbenen’.

HVC: In het Kröller-Müller Museum zijn je breinsculpturen zo’n vijftig centimeter hoog. Het lijken wel maquettes. Heb je nog plannen om sommige van die sculpturen groter te maken?

JF: Wat je in het Kröller-Müller Museum ziet zijn denkmodellen, het onderzoek is er inherent aanwezig. Veel van deze modellen zijn ontwikkeld in samenwerking met wetenschappers en biologen. Voor de 54ste Biënnale van Venetië (2011) presenteer ik ‘Pietas’ een reeks van vijf grote sculpturen, gebaseerd op deze modellen.



HVC: Niké van Samothrace is voor jou het symbool van absolute schoonheid. Je lokt ook mensen met schoonheid, maar eens ze dichterbij komen, steek je ze met een angel terug. Schoonheid versus verderf en fysieke ondergang. Zowel schoonheid als ethiek zijn belangrijk in je werk.


JF: Voor mij is schoonheid de kleur van de vrijheid. Dat betekent dat esthetiek en ethiek samen moeten kunnen gaan, want als je enkel esthetiek uitbeeldt, dan is dat niets meer dan make-up. Heel veel van mijn werken verleiden. Je wilt ze aanraken. Dat fysieke aspect is heel belangrijk. Maar wie dichterbij komt, kan inderdaad wel eens weerhaken voelen. Dat is de essentie van het werk. Die weerhaken zullen je raken in je lichaam en geest. Ze zullen wonden creëren in je denken.
HVC: Veel creatievelingen willen ‘kunstenaar’ zijn of worden. Word je als kunstenaar geboren, denk je? Of zoals Joep Van Lieshout zegt: “Ik bén kunstenaar, dus ik maak kunst.”

JF: Ik wist als jonge gast al snel wat ik wilde worden: postbode. De zoon van mijn meter en peter was ook een postbode. Die gast kon altijd op straat zijn, kende alle mensen van de buurt en mocht overal binnen om iets te drinken. Ik werd erdoor gebiologeerd. Maar toen ik acht jaar werd, kreeg ik een chemiedoos: Nr 1. In de kelder mocht ik van mijn ouders een laboratorium maken en experimenteren, wat ik óók geweldig vond! Al die stoffen bij elkaar voegen en dan laten exploderen! Dus toen wilde ik chemicus worden. Uiteindelijk ben ik beide geworden: ik breng mijn brieven rond in de wereld en ik experimenteer constant. Ik bén die chemicus-postbode geworden.

HVC: Vrijheid wordt door kunstenaars hoog in het vaandel gedragen. Voor sommigen is het zelfs het hoogste streven. Soms is vrijheid een drijfveer om voor het kunstenaarschap te ‘kiezen’. Maar jij hebt twee kantoren, Angelos en Troubleyn, waardoor je een super gevulde agenda met heel veel vergaderingen hebt. Dat kan toch niet als “vrij” aanvoelen? Zou je niet vrijer zijn indien je al je werknemers zou ontslaan en elke dag wat schetste en in je eentje kleine dingen uitwerkte?

JF: (glimlacht) Denk je dat ik me niet vrij voel? Ten eerste: ik doe manueel nog veel zelf. Zo boetseer ik mijn koppen zelf. Maar het gieten in brons moet ik uitbesteden. Voor de productie van mijn beeldend werk heb ik drie assistenten, collega’s als Jeff Koons of Damien Hirst werken met wel honderd assistenten.
Bij mijn theatergezelschap Troubleyn – ik ben begonnen als theatermaker en krijg daarom subsidies – ligt dat anders en daar zijn we met meer mensen. Theater is een ensemblewerk; ik heb een regieassistent, een dramaturg, dansers, acteurs, geluidsman, lichtontwerper, …

HVC: Ik vermoed ook niet dat je blanco dagen in je agenda plant om tijd vrij te houden om ‘creatief te zijn’. Schets en schrijf je bijvoorbeeld ook als je op het vliegtuig zit?

JF: Ik schets en schrijf elke dag. Ik ben een moderne mysticus. Ik kan niet zonder. Niet omdat het van iemand moét. Schetsen en schrijven is voor mij als ademhalen. Ik heb ooit eens een documentaire gezien van Duke Ellington. Hij zat ’s nachts op zijn kamer met een paar vrouwen en een fles whisky en dan nóg zat hij muziek te maken. ’s Anderendaags liet hij zijn muziek door de bandleden beluisteren en door hen vertalen. Zoals bij Ellington is dat bij mij ook een ongoing process. Omdat ik niet anders kan.

HVC: Zou je hier vanavond in het hotel, als je met enkele mensen iets zit te drinken, ook durven schetsen?

JF: Ik schets of schrijf niet en publique, want dat vind ik showing off. Ik doe dat alleen op mijn kamer. Elke nacht schrijf ik neer wat ik die dag gevoeld of gedaan heb. Tv of radio mogen daarbij aanstaan. Soms zie ik iets interessants op tv en maak ik er achteraf een schetsje van. Daarnaast zit ik te tekenen en te schetsen om me te amuseren, omdat ik het plezant vind om te doen. Zoals een muzikant op zijn instrument zit te spelen en bijna een erotische relatie met zijn instrument heeft.

HVC: Je wordt in teksten over je werk veelal visionair genoemd. Kan je je daarin vinden?

JF: Er is al zoveel over mij gezegd en geschreven: dat ik een visionair ben, een genie, een charlatan, een gangster, etc. Ik verbaas mezelf nog altijd. Voor mij is er geen gebruiksaanwijzing uitgevonden.

HVC: In de vooraankondiging van je tentoonstelling in het Kröller-Müller Museum staat geschreven: “Fabre staat symbool voor dat wat een kunstenaar doet: balanceren op de grens van het mogelijke en onmogelijke.” De man in de straat denkt dat de kunstenaar in een non-structuur leeft, terwijl bij jou net alles super gestructureerd lijkt. Ik merk dit bij de andere grote kunstenaars ook op. Het lijkt me heel dubbel: tegen alles willen schoppen, maar tegelijkertijd je hoofd er wel elke dag bijhouden. Dat lijkt me geen evidente weegschaal. Er moeten toch ook dagen zijn dat je met rust gelaten wil worden en gewoon in de bossen wil gaan wandelen of een terrasje wil doen?

JF: Dat doe ik regelmatig.

HVC: De gezonde fuck you-mentaliteit ken je nog?

JF: (lacht smakelijk) Ja, hoor.

HVC: Heb je er moeite mee om “baas” te zijn? 


JF: Je móet wel, je kan niet anders. De kunstenaar in onze Westerse maatschappij is de laatste dictator. Als kunstenaar moet ik constant zeggen: “Nee, nee, nee! Ja!” Je moet constant elimineren. Dat is ook logisch. Je moet continu klare en diepe keuzes maken. Als beeldend kunstenaar en als regisseur móet ik aan mijn acteurs en dansers zeggen wat ze moeten doen. Maar simultaan leer ik ook van mijn acteurs en mijn dansers. Gedurende meerdere jaren voed ik hen zo op zodat ze feitelijk hun eigen regisseur en choreograaf worden.




HVC: Vroeger ervaarde je het leven als een gevecht tegen de buitenwereld. Heb je nu nog altijd dat gevoel of geeft elke nieuwe dag je vleugels? Want ‘strijd’ als thema is ook één van je stokpaardjes. Zo heb je ondermeer je Battlefields’ en de ‘Virgin/Warrior’ performance met Marina Abromović (2004), Lancelot (2004), …

Heb je eerder een veroveringsdrang of een uitingsdrang? Zou je het woord bezetenheid durven gebruiken?

JF: Ik ben dertig jaar bezig, maar tot op de dag van vandaag is het belangrijkste nog altijd dat ik er plezier aan beleef. Ik vind het bijvoorbeeld plezant om een tentoonstelling te maken in het Kröller Müller Museum. Het is een fantastisch museum met een fantastische collectie. Voor mij is dat een uitdaging. Het prikkelt me en ik blijf het na al die jaren even graag doen. Ik krijg veel uitnodigingen, maar doe alléén de dingen die ik spannend vind, waar ik achter sta én waar ik plezier aan beleef. Ik heb hier in Otterlo vijf dagen lang zélf ‘de toekomstige barmhartige vagina’; ‘de toekomstige barmhartige fallus’ en  andere installaties zitten opbouwen. Botje per botje alles op elkaar leggen. Mijn sculpturen, glaswerken, tekeningen, installaties, films, teksten en meer dan vijfenveertig theatervoorstellingen die ik heb geregisseerd, getuigen van een ongelooflijke levensdrang. Al mijn werk speelt zich af in een “post-mortem state of life”. Ik offerde mijn leven aan de kunsten. Heel mijn oeuvre is daarvan voltrokken en doortrokken omdat de aanvaarding van die “post-mortem-state-of-life” eigenlijk een complete celebratie van het leven is.

HVC: Naar mijn aanvoelen heb je weinig foute keuzes gemaakt in het leven.

JF: Ik heb heel veel gefaald. Ook publiekelijk. Ik heb veel in de goot gelegen en ik heb veel de wolken gemeten. Ik bén de keizer van het verlies. Ik bén de koning van het plagiaat en ik bén de bediende van de schoonheid.

HVC: Mooi gezegd! Wat is het fijnste en wat is het meest mottige aspect van het kunstenaarschap?
JF: Het onderdeel als kunstenaar waarbij ik afzie is ook een wezenlijk onderdeel om plezier te hebben. In de zwartste dagen zie ik de mooiste rozen.

HVC: Dat is inderdaad zo… Dat ik daar nog nooit bij stilgestaan heb. Zou je om af te sluiten in één woord kunst kunnen definiëren?
JF: In één woord? Dan zeg ik: “Redeloosheid.”



HVC: Ik zag daarstraks al die museumbezoekers naar je geslacht staren en foto’s nemen van ‘Fontein van de wereld’, waar jij – met een erectie, die af en toe zijn zaad eens loost – tussen al die grafzerken ligt. Voel je je dan niet gegeneerd?
JF: Ik heb die performance zelf uitgevoerd toen ik eenentwintig was: ik lag er met een erectie tot ik klaarkwam, al spoot ik maar één keer, en niet zo hoog. (lacht) Er bestaan daar 8mm-filmpjes en verscheidene tekeningen van. Voor mij is die sculptuur het symbool van Pietje de Dood.

HVC: Waarbij we bij de vraag komen die ik graag op het einde van mijn interview stel: Wat mag er op je grafzerk staan?
JF: “Ik neem alles serieus, maar niet tragisch.”

HVC: Met dan eronder een foto van jou als worm?



Hilde Van Canneyt, copyright 2011. Met dank aan croxhapox.

Jan Fabre stelt tentoon:

Van 10 april tot 4 september 2011:
‘HORTUS/CORPUS’ in het Kröller-Müller Museum, Houtkampweg 6, 6731 AW Otterlo. (NL)

Van 2 juni tot 16 oktober 2011:
PIETAS in Fondamenta della Misericordia, Sestiere Cannaregio 3599, 30121 Venice, Italy.
legende:
Jan Fabre as Jacques Mesrine (2010)
Fotograaf : Malou Swinnen
Copyright : Angelos BVBA
Jan Fabre :
Een rups gemaakt met ballonnen (1977) (Reeks : Feast of Little Friends: Sleep, Sleep and Sleep, Little Animals)

Materiaal : Indische inkt, negro pencil en waterverf op papier

Afmetingen : 16,8 x 23,3 cm of 31,5 x 26,3 cm ????

Collectie : Collection M HKA, Antwerp

Copyright : Angelos BVBA

Jan Fabre :
Strategieveld (de Slag van de heilige scarabee) (1998)

Materiaal : was, hout, metaal en prachtkevers

Afmetingen : 150 x 200 x 114 cm

Collectie : Grand-Duché Luxembourg, musée d’Art moderne Grand-Duc Jean (MUDAM), donatie Kredietbank Luxembourg


Installatiezicht : Jan Fabre au Louvre. L’ange de la métamorphose. (Exh. Cat.) 2008 Paris, Louvre

Fotograaf : Attilio Maranzano

Copyright : Angelos BVBA

Jan Fabre :
Zelfportret als grootste worm van de wereld (2008)
silicone, haar, 470 granieten grafstenen, goud, synthetisch gras, compressors, hout en staal
22 x 5,5 x 1 m
Collectie : Tasmania, Collection Museum of Old and New Art

Installatiezicht : Jan Fabre au Louvre. L’ange de la métamorphose. 2008 Paris, Louvre
Fotograaf : Attilio Maranzano
Copyright : Angelos BVBA

Geef een reactie

Je e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *