volgend interview: of Koen van den Broek of een 70-plusser. Volgens het leven loopt…
Interview met Vaast Colson, Antwerpen, zondag 18 maart 2012.
Hilde Van Canneyt: Hallo Vaast, ik las dat je genoemd bent naar een econoom, want je ouders waren universitairen, dus ik vermoed dat je een gedegen intellectuele opvoeding hebt gekregen, wat daarom niet altijd direct in je werk zichtbaar is. (knipoogt) Vanaf het vijfde middelbaar kreeg je kunstkriebels en op je achttiende ben je naar de Academie in Antwerpen getrokken om er schilderkunst te gaan studeren.
Vaast Colson: Op dat moment had ik zelfs niet het idee dat er een ander soort van kunst was dan de klassieke en moderne kunst. In het vijfde middelbaar kreeg ik esthetica en plastische opvoeding en werd ik plots gebiologeerd door kunst, waardoor ik in de bibliotheek boeken ging inkijken. 99% van die boeken gingen over schilderkunst. Toen ik als kind langs de academie en het pleintje ervoor passeerde, fascineerde het me altijd wat er zich achter die afgebladderde muren afspeelde. Na mijn middelbaar voelde ik écht dat ik daar naartoe moest, al is dat achteraf bekeken een heel naïeve keuze geweest. Maar op dat moment had ik er een heel puur gevoel bij en eigenlijk moet dat altijd zo zijn. Een bepaalde naïviteit is iets wat ik nu nog altijd probeer op te zoeken in mijn werk.
HVC: Met welk schilderkundig onderzoek was je bezig op de academie?
VC: Ik kwam op de academie binnen als een soort van Egon Schiele-fan. Intuïtief voel je een soort van vrijheid en romantiek aan bij die praktijk, maar door op die school te zijn, begin je je anders te ontwikkelen. Boeken zijn nochtans heel belangrijk gebleven voor mij. Als ik het moeilijk had in het atelier, liep ik naar de Copyright-boekenwinkel en bekeek ik systematisch alle boeken. Puur op het beeld heb ik zo Paul Mc Carthy en Mike Kelley leren kennen. Ik heb ook een moment gekend dat ik nogal gebeten was door dramatische thema’s zoals concentratiekampen en dan kwam ik nogal snel bij enkele werken van Luc Tuymans uit. Maar toen dacht ik: “Wat heb ik daar eigenlijk mee te maken?” Ook de idee van recuperatie en de plaats van een beeld intrigeerde me. Ik was voor mezelf op zoek naar het reële, denk ik. Zo maakte ik bijvoorbeeld altijd al van die kleine debiele tekeningetjes, maar ik begon ze ook meer en meer een plaats te geven. In het laatste jaar vertrok ik in mijn schilderijen bijna uitsluitend vanuit die krabbels. Dit werk hier bij mij aan de muur ‘Waarom schilderen we?’ beschouw ik dan ook als mijn eerste voldragen kunstwerk.
HVC: Waarom had je dan nog nood om een postgraduaat te volgen in Nederland?
VC: Mijn eindpresentatie op de academie was onder andere een uitvergrootte polaroid waar ik zelf opstond met snor. Dat performatieve begon er al wat in te zitten, maar vooral na de uren. Telkens ik slechtgezind was, plakte ik een snor op en ontstond dat personage. In die periode heb ik ook mijn eerste boekje gemaakt, alsook een sculptuur: ‘Het gevaar schuilt in zijn voeten’. Ik zag hakbijlen in een winkel staan, en zag er onmiddellijk een pinokkio figuur in. Ik denk dat voor mij de schilderkunst op dat moment moeilijk begon te worden. Het idee van het plat vlak begon ik in vraag te stellen.
Zo heb ik ook het werk ‘Jules Verne’ gemaakt, eigenlijk mijn eerste ‘actie’. Ik kwam dagelijks als ik naar de acacemie ging, een naambord boven een garage tegen, waarvan de naam niet meer volledig was, dus vulde ik dat in mijn hoofd aan. Daarom vond ik het fijn om daar een NV Jules Verne van te maken. Het was helemaal onbevangen, ik had op dat moment nog helemaal geen notie van de traditie van de performance of de actie. Die twee werken heb ik dan in Nederland voorgesteld voor mijn ingangsexamen en zo kreeg dat voor mij een plaats waarmee ik kon verder werken. Het jammere is dat je een bepaalde traditie begint te kennen en je je anders begint te verhouden ten opzichte van de dingen, waardoor het naïeve durft te verdwijnen.
HVC: Jouw vraag was toen (en nu) ook: hoe plaats ik mezelf als kunstenaar tegenover de toeschouwer? Wil ik mezelf heel mijn leven in een atelier opsluiten? Want als je in je atelier zit, zit je eigenlijk op een soort eiland.
VC: Wat belangrijk is, is dat het voor mij zo beter werkt. Want ik heb heel veel bewondering voor kunstenaars die een atelierpraktijk hebben. Voor mij had het misschien ook met een soort van schuldgevoel te maken: wat kan je je permitteren? Nu vind ik dat iets radicaals, alsof je een maatschappelijk standpunt inneemt: “ I do this.” Schilders als Raoul De Keyzer en Walter Swennen werken met een zeer specifieke discipline. Ik vind dat straf. Ik ga uit van het idee dat je deels bestaat door de ander. Wat je doet bestaat door de ander.
HVC: Vandaar dat je jezelf veel als personage gebruikt in je kunstwerken.
VC: Ik denk dat wel. Zo poneer je je ook. Het heeft op een bepaalde manier ook iets filmisch.
HVC: Met al je acties en performances lijkt het alsof je barst van het zelfvertrouwen. “Ik ben Vaast en ik sta hier op dat podium en jullie moeten naar mij kijken.” Als er dan maar twintig man komt opdagen of als het publiek niet de juiste interesse toont, moet je daar soms toch ook met een bloedend hart staan.
VC: Ik zie die kunstpraktijk gedeeltelijk als een methode of conditie om in deze wereld te zijn. Het wordt in de kunstwereld soms fout geïnterpreteerd dat ik niet zou bezig zijn met het resultaat. Ik denk dat voor mij acties doen, dingen voorstellen en standpunten innemen, een oefening is waar ik beter van word en hopelijk de ander ook.
HVC: Met welk gevoel wil je dat de mensen weggaan na zo’n actie? Dat ze anders gaan kijken naar ‘de dingen’ of ‘de ruimte’?
VC: Dat gaat over een genot. Soms was het vervelend, soms was het grappig, soms triestig, soms pretentieus… Ik vind het belangrijk met een artistieke oefening het veld open te trekken en te infiltreren in wat er in de kunstwereld gebeurt. In die zin kan ik overal iets doen en beschouw ik alles als een artistieke interventie.
HVC: Je geeft sinds vier jaar les. Helpt dat ook om met je voeten op de grond te blijven?
VC: De lerarenopleiding volgen tijdens mijn studie was een geste naar mijn ouders toe. Die opleiding was ook interessant om vanuit een ander standpunt naar dat vak te kijken, te denken en te praten. Maar ik heb de eerste zeven jaar na mijn studies geen reguliere job gehad en gewoon met een minimum aan stempelgeld geleefd. Ik vond het belangrijk mij 100% op mijn praktijk te concentreren.
HVC: Zit je dan tijdens al die zogezegde “vrije tijd” jezelf te pletter in vraag te stellen over het kunstenaarsschap? Want ’s ochtends moet je niet meer opstaan om les te volgen en lig je waarschijnlijk maar naar het plafond te staren en te denken: “Wat zou ik eens doen/maken vandaag?”
VC: Inderdaad. Maar dat is ook goed. Daarin zit de groei. Maar het voelde voor mezelf sowieso als mijn job aan. Ik ben pas nu kunnen beginnen lesgeven, omdat ik het als een verlengstuk van mijn praktijk zie. Ik zou het cynisch vinden als het me enkel om het contract zou te doen zijn. Soms heb ik wel momenten dat ik meer bij het meubilair van de academie hoor dan dat het energie oplevert en dat vind ik wel moeilijk. Of ik er meer down-to-earth door ben geworden? Ik heb nooit het gevoel gehad dat ik van de planeet ben geweest, Hilde. (lacht) Ik heb altijd een soort van attitude gehad dat kiezen voor de dingen die ik wil doen, een bepaalde verantwoordelijkheid vragen.
HVC: Hoe ziet een Colson-(niet)-atelierdag er dan uit?
VC: Ik had het geluk dat, toen ik pas afgestudeerd was, ik onmiddellijk door de Antwerpse galerie Maes&Matthys werd opgepikt. Sowieso heb ik altijd wel een project of situatie in het vooruitzicht gehad en als het kalm was, creëerde ik wel zelf een situatie. Met Lieven Segers en andere kunstenaars deden wij bijvoorbeeld ‘Frigo’, waarbij wij voor elkaar – zonder publiek – acties en performatieve situaties verzonnen als oefening, wat een heel rijke ervaring was.
HVC: Je eerste grote publieke belangstelling kwam er in 2003 tijdens de kunstbeurs ‘Art Brussels’. In de galerie van Maes&Matthys was maar één voorwerp te zien: een hangende rugzak die aan een wand hing. Maar wat bleek? Jij stond aan de buitenkant van de stand zes dagen die rugzak te dragen. Je houdt er precies wel van om je lichaam af te matten?
Voor jou zijn je ‘werken’ veelal een opzoeken van weerstand, een oefening in volharding, een proberen vatten van een situatie in beeld, zegt kunstfilosoof Hans Theys.
Tijdens een recentere ‘Art Brussels’ zette je er een ruilhandel op poten, iets wat tegen de pincipes van een commerciële kunstbeurs druist.
VC: Ik vind dat je die dingen eigenlijk als een omstandigheid moet zien die je zelf organiseert. Dat is het enige wat je designed en ontwerpt. Als ‘het moment’ er is, zou de conditie iets kunnen genereren, maar je weet op voorhand niet wat. Dat is misschien de kern van de traditie van performance. Wij zijn een lichaam en een psychologie, dus die conditie gaat daar ook veel op inspelen.
Zo heb ik een reeks ‘Helena’ gemaakt, naar de Duitse kunstenaar Martin Kippenberger. Dat was psychologisch veel zwaarder dan bijvoorbeeld zes dagen die rugzak dragen aan de buitenzijde van de galerie. Ik heb die schilderijen in de galerie gemaakt, maar het proces ervóór heb ik zo diep ervaren dat ik er ’s nachts van wakker werd en meende te zien dat Kippenberger in mijn kamer rondhing.
HVC: Je werk is moeilijk verkoopbaar.
VC: Ik doe dat bijna opzettelijk. Ik heb al altijd een heel problematische relatie gehad met het idee van commercialiteit. Je hebt beneden de cd van de Amerikaanse post-hardcore band Fugazi zien liggen. Ik ben ondergedompeld in een soort van ethiek die komt van dat soort muziek en van de skatecultuur, jongens die meestal hun economie zelf proberen te organiseren. Daarvoor maak ik edities. Ik zie dat als een soort van materialisering van samen een standpunt innemen.
HVC: Jouw galerie, gelegen in de bekende Antwerpse ‘galeriestraat’ – Pourbusstraat – stopt ermee.
VC: Alleen de ruimte stopt. Zij willen niet meer proberen elke maand een show te geven. Ze willen ook meer hun tijd steken in het opvolgen van wat ik doe. We gaan zien hoe het evolueert.
HVC: Je werkt meestal in-situ. Het gegeven “ruimte versus tijd” is daarom anders dan bij de typische atelierkunstenaar. Jij ziet dat blijkbaar niet als een beperking. Eigenlijk moet jij al je materiaal ergens naar binnen slepen en met al die puzzelstukken iets doen ontstaan. Je performances, installaties en interpretaties groeien uit tot specifieke situaties. Eerst ga je alles maximaal aftasten om zo het beeld te dienen. Misschien denken sommigen dat je maar wat ‘gekke dingen’ doet, maar ik vermoed dat er heel veel denkwerk aan vooraf gaat. Je moet je telkens weer opladen en je bewijzen en alle hersencellen aan het werk zetten om het publiek te verrassen.
VC: Dat vind ik net zo leuk. Eigenlijk is het te vergelijken met iemand die een schilderij maakt. Ik probeer mezelf beter en beter te leren kennen en ik vind dat de kunst gedeeltelijk een methode is om dat te doen, voor mij gaat het vooral over menselijkheid. Als ik een uitnodiging krijg om ergens iets te doen, scan ik meestal de situatie af en voel ik waar er mogelijkheden zitten. Dat kan gaan zoals mijn ingreep op Lineart 2006, waar ik werd uitgenodigd om in de boot van het M HKA iets te doen. Ik schuurde de verf van de wand, liet het stof liggen en alleen ‘Just hanging around’ was er te lezen. Galeriehouders sleuren er vrachtwagens vol kunst binnen en ik ging er met een schuurmachinetje naartoe en maakte er een tekst op de wand. Op zich vind ik dat arrogant van mezelf, maar ik vind ook dat dat moet. Het heeft ook iets patserigs: “Ik doe dit op mijn gemak en het kost me geen moeite.” Dat is belangrijk voor mij, want dat ondermijnt de sérieux. In het leven komt veel neer op rendement, efficiëntie en succes en ik wil er mijn job van maken om dat in vraag te blijven stellen, omdat ik dat gevaarlijk vind. Kunst is dan ook de perfecte situatie om die vragen te stellen.
HVC: ‘Just hanging around’ zou kunnen betekenen dat je jezelf niet au sérieux neemt, maar het is net omgekeerd eigenlijk.
VC: Ik geniet er vermoedelijk van om die reactie uit te lokken. Tenslotte hangen al die kunstwerken op een beurs of galerie daar eigenlijk maar ‘rond te hangen’. Uiteindelijk moet het vanuit het standpunt van een werk toch maar erg zijn om ‘daar maar te hangen’. Dat neerschrijven heeft iets naïef, pretentieus en arrogants.
HVC: Als kunstwerken zouden kunnen spreken… amai, we zouden nogal veel te weten komen… maar ik denk dat ze in zichzelf vooral denken: “Staar me verdorie niet zo aan!”
Jouw beelden zijn te vergelijken met gitaarriffs. Eens ze effect sorteren, zijn ze in orde. Je kan ook stellen dat het samples zijn die je uit de wereld snijdt en waarmee je je beelden mixt, zegt Hans Theys.
VC: Dat klopt wel langs de ene kant. Op een gitaar zit je ook maar wat te zoeken en te tokkelen op zoek naar een riff – in de Engelse taal zeggen ze ‘just fiddling around’ – en dan werkt soms net dat ene beter dan al de andere dingen die je uitprobeert. Met die verschillende riffs kan je dan een nummer schrijven, maar ik geraak niet verder dan dat fiddling around en die improvisatie. In die zin zijn dat voor mij tijdelijke oefeningen. Het is het moment in het moment.
Ik vraag veel aan mijn studenten: “Waar kristalliseert zich het experiment? Wanneer neem je beslissingen waarmee je je conclusie maakt?” Ik denk dat mijn manier om daarmee om te gaan, het concluderen van een collectieve inspanning, is dat de toeschouwer even hard mee concludeert, al ben ik verantwoordelijk voor de situatie, want ik ben auteur. Maar eigenlijk zijn de bezoekers coauteur. Bij schilderkunst is dat net hetzelfde: een werk bestaat omdat het bezocht wordt. Met mijn woorden ‘Just hanging around’, maakte ik eigenlijk een karikatuur: “Wat doen die kunstwerken hier eigenlijk? Wat is hun rol?” Maar ik vind kunstwerken eigenlijk té belangrijk om dat zo snel te concluderen. Mijn oplossing daarvoor is vaak het ontkennen van het kunstwerk: “Dat is geen kunstwerk dat ik gemaakt heb, dat ik een residu.” Ik heb voor mezelf dan ook geen kunstwerken staan of hangen. Daarom is het boek dat mijn galeriehouders gemaakt hebben en waarin een ‘lijst van producten’ van tussen 1999-2009 staat, heel interessant voor mij. Voor hen was het moeilijk om een structuur te vinden in mijn werk. “Wat doet die Vaast nu eigenlijk?” Omdat zij tot daarvoor in hun portfolio vooral de conclusies gingen zetten als producten. Maar nu was het de eerste keer dat ze alle beelden van de handeling, de actie, achtereen zetten, waardoor de praktijk zichtbaar werd. De mensen moeten als het ware met het boek ‘hun plan maar trekken.’ Ik zie het als een soort handboek, een werkboek… hoewel het naar achteren toe meer zakelijk wordt: op het einde staat ‘works’, wat wil zeggen: (eind)producten – en dus commercieel. En dat is een constant gevecht voor mij. Ik vind dat enerzijds spannend – bijna obsceen – maar daar ben ik het hardst in gegroeid. Hoe ga ik daarmee om?
HVC: Ik vond je boek zelf altijd een ‘trek-je-plan-boek’, maar bij deze weet ik waarom…
Je werk gaat over gedachten en gevoelens die je wil uitdrukken. Je wil je tijd ook niet verdoen aan nodeloze romantiek, las ik.
VC: Eigenlijk gaat het over wisselende posities innemen: dat kan een performance van een seconde zijn tot een expo van een maand. Ik vind het mens-zijn zo complex: soms kan je een lul zijn, soms ben je pretentieus. Ik wil dat niet onder tafel houden, maar net op tafel leggen. Een lul zijn zie ik soms ook als een genereuze provocatie.
HVC: In feite zou je liever toeren met een muziekgroep in plaats van te ‘toeren met beeldende kunst’. Zo heb je op de opening in ‘Kiosk’ in Gent in samenwerking met Gerard Herman de ruimte gevuld met roze rook en waren jullie – onzichtbaar – muziek aan het spelen. Ik las in het tijdschrift H-art dat je vindt dat geluid het kijken intenser maakt. Het brengt een fysieke toestand teweeg, waardoor je fysieker omgaat met de situatie. Met je muziek maak je bijna een tegengestelde beweging van je beeldende kunst, want de muziek blijft in het atelier.
VC: Ik hou ervan om vanuit het niet-kunnen, iets te doen. Ik ben geen goede muzikant, maar evengoed geen goede tekenaar of fotograaf. In één van mijn boekjes heb ik een tekstje geschreven: “Make your problem your product.” Het is dubbel, want ik wil nooit schuilen achter: “het is maar dat.” Het is eerder andersom. Door dingen te doen die je niet helemaal beheerst, kom je op plaatsen die je niet kunt voorspellen. Dat is ook een soort poëtica. Er zijn mensen die heel goed zijn in nummers schrijven, ik ben goed in een situatie ontwikkelen. Mijn achilleshiel is juist het idee van concluderen. Ik weet dat en ik werk eraan en daarom probeer ik die risico’s op te zoeken. Ik heb een werk met een basgitaar met als één van de ondertitels “und eigentlich möchte ich gern Musiker sein”. Eigenlijk gaat dat om het idee van verlangen, om nieuwe, andere dingen te doen.
HVC: Je hebt veel medestanders in de kunst, maar ook waarschijnlijk tegenstanders die misschien bijna letterlijk je kop – die je veel in je werk gebruikt – niet kunnen zien. Hoe ga je om met hun kritiek?
VC: Ik zie kritiek als grondstof. Bijvoorbeeld de tentoonstelling: ‘One hundred corkpops to celebrate the crisis and chouchou Colson’s nine year campaign’. Het woord ‘chouchou’ kwam uit een tekst van een journaliste die me de ‘chouchou van de Belgische kunstwereld’ noemde. In plaats van daarover te gaan janken, gebruik ik het in een kunstwerk. De perceptie is ook een deel waar je mee werkt. Ik vind dat je daar mee moet spelen.
Waar ik wel een klap van heb gekregen, is heel die Canvascollectietoestand in ‘08. Wat er daar gebeurd was, toont aan hoe gevoelig die ‘kunsttoestanden’ liggen, zeker als er amateurkunsten bij te pas komen. Al vind ik het belangrijk dat daar heel delicaat mee wordt omgegaan. Ik vind het interessant dat er op TV getoond wordt dat je als amateur iets kan doen, maar evengoed als professioneel. Dat zegt niets over kwaliteit. Ik heb een probleem met al het gezever in de zin van “Is dat kunst?”, want dan verliest de kunst.
HVC: Ik vind sowieso dat iedereen ‘recht’ heeft om kunst te maken. Amateur of niet. Zolang iedereen zich maar amuseert en een ander niet voor de voeten loopt. Bij de ene is het de familie die het werk van ene nonkel apprecieert, een ander iemand is ‘de kunstenaar van het dorp’. Laat die mensen. Kwaliteit komt toch bovendrijven in de omgeving en context waar ze van belang is.
Maar jij bent je ervan bewust dat de naam als merk wel belangrijk is?
VC: Sowieso. Maar ik zie dat als een verantwoordelijkheid. Want heel het idee van institutionalisering – wat in de praktijk gebeurt, daar ligt het gevaar. Daarom wil ik werken en in beweging zijn en de duizend kanten van een signatuur gebruiken. Ik hoop niet dat dat stagneert, want dan moet ik ermee stoppen. In die zin wordt het signatuur vaak heel eenzijdig benaderd en gaat dat enkel over het in stand houden van iets. Wat vooral economische consequenties heeft.
HVC: Mensen hebben een bepaald verwachtingspatroon van jou als ze je uitnodigen. Is het voor jou niet moeilijk/gevaarlijk om een herhaling van jezelf te zijn? Want je moet telkens met iets nieuws en verrassends op de proppen komen en jezelf tegenover het publiek bewijzen.
VC: Dat is hun probleem, niet het mijne. Ik moet naar mezelf in de spiegel kunnen kijken en beslissen of het al dan niet juist is. Maar hoe dan ook herhaal je soms een principe.
HVC: Wat ik fijn vind aan je werk, is dat het erop of eronder kan zijn, maar het is tenminste gedurfd. Je durft je gezicht verliezen. Je speelt niet op safe, waarvoor je toch sterk in je schoenen moet staan.
VC: Ik denk dat dit gedeeltelijk karakterieel is, maar dat komt ook door in te zetten op wat je weet en beheerst. Ik doe dingen om beter te worden – voor mezelf – en als je dat doet, kan het niet fout gaan. Als ik dan een debiel ben in sommigen hun ogen, dan is dat maar zo. Ik ga ervan uit dat ik beperkt ben en dat iedereen beperkt is. Ik probeer graag dat humane aan te raken, soms al lachend, soms met een knipoog en soms heel dramatisch. Je bent gewoon mens, niet meer en niet minder.
HVC: Als je al iets opgebouwd hebt, kan je je natuurlijk al veel meer permitteren.
VC: Dat klopt. Wat dan unfair zou zijn van mensen die hun pijlen op je richten: mensen zijn je toch verschuldigd dat ze terug naar je beginmoment gaan, want daar was het nog niet gemakkelijk. Ook ik timmer al meer dan tien jaar aan mijn weg, met de nodige risico’s vandien.
HVC: Maar zonder steun van een publiek, de pers of een galerie, red je het toch niet als kunstenaar?
VC: Dat kan zijn, maar dat wil dan zeggen dat dat toch niet het ritme is waarin je een kwaliteit produceert. Over die amateurs: iedereen moet dat vooral maar doen en er plezier aan hebben. Maar ze gaan vaak in de fout door een verlangen te hebben dat niet bij het plaatje klopt. Ik ben heel kritisch voor mezelf. Ik weet perfect waar ik me kan situeren. Ik weet ook aan welke dingen ik helemaal niet moet denken. Dat is iedereen aan zichzelf verschuldigd.
HVC: Je laatste solo-expo bij Maes&Matthys heet ‘Triomfkaarten’. We zien als bezoeker een mix van prints, gaande van een blote vrouwenpoep tot prints die eruitzien als schilderijen van Werner Mannaers en co tot prints waarop Fred Bervoets-achtige figuurtjes – die jou voorstellen – staan. Wat was je visuele bedoeling van die expo die naar jouw doen nogal koel van opzet was?
VC: Ik wou niet dat er een valse tastbaarheid was. De Amerikaanse kunstenaar Richard Prince – die de hoes ‘Sonic Nurse’ van Sonic Youth ontwierp – heeft me doen nadenken over de plaats van industriële procedés. Ik denk dat wij niet meer aanvoelen hoe radicaal zijn ‘jokes’ waren, omdat zeefdruk helemaal is geïncorporeerd in de kunstwereld. Toen de Pop art-gasten daarmee bezig waren, was dat gewoon choquerend. Ik wou hier gewoon grappige, fratserige beelden tonen als een soort van universum. Trouwens, die expo is eigenlijk een onderdeel van mijn expo ‘En dan nu muziek’ die onlangs in Mechelen te zien was. De perceptie van de mensen die nu naar de galerie komen, is dat het een nieuwe show is, maar voor mij is het dat niet. De expo in Mechelen had ik opgevat als een momentopname, omdat die ruimte heel groot en specifiek is. Eén standpunt innemen, zou daar niet lukken, dus stelde ik daar mini solopresentaties voor in een groter geheel, samen met enkele samenwerkingen met andere kunstenaars. Ik had er zelfs een bookshop in gemaakt, waar mijn boekjes ‘Principium’ ook lagen. Ik had daar eigenlijk een heel dwingend traject opgezet met heel verschillende hoofdstukken en verscheidene atmosferen. Het was precies een kunstensite.
Eén van die solopresentaties waren die triomfkaarten. Ik heb die gemaakt in de traditie van de Tarotkaarten. Die kaarten werden uitgedeeld als er een soort van succes was geweest na een veldtocht in het oude Italië. Zo’n triomfkaarten hebben ook iets stoeferigs, daarom sta ik er ook vaak zelf op als triomferend figuur. Daarnaast wou ik ook eens iets tonen waarvan ik aanvankelijk niet goed wist wat het wilde zeggen, zoals die Fred Bervoets-achtige tekeningetjes. Tekenen is heel belangrijk voor mij, je kunt het zien als een gecomprimeerde ateliersituatie. Ik heb in mijn jaszak altijd een klein krabbelboekje mee, iets wat ik tot nu toe nog niet vaak had getoond of gebruikt, tot nu in die uitvergrote prints. Voor mij is dat een overblijfsel van een soort van psychologisch traject, want ik probeer steeds naast het zichtbare traject met iets bezig te zijn waar niemand van weet. Een soort van ‘buiten’ zeg maar.
HVC: Vertel eens over je expo ‘Hüzün’ uit 2010. Hüzün wil zeggen spleen, mal de siècle, niet als individueel gevoel, maar als de “zwarte gemoedsgesteltenis die door miljoenen wordt gedeeld”, las ik. In die expo zagen we zwarte werken met vlekken – tranen – in een turquoise passe-partout, met daarop een brandende kaars waar het kaarsvet vanaf druppelde. Schrijver Sam Steverlinck noemde het ‘Weltschmerz-werken’. Het was zogezegd een inventaris van een mistroostige periode.
Dreef je de spot met therapeutische kunst en wou je ons misleiden of niet?
VC: Langs de ene kant doet het er niet toe of het misleiding was of niet. Kunstenaar Walter Swennen is heel goed in heel zuivere zinnen formuleren. Eén ervan is: “De toeschouwer heeft niets te maken met het ontstaansproces van een schilderij, enkel de conclusie is gedeeld.” De toeschouwer moet vertrouwen hebben in zichzelf en het werk laten functioneren. Ik had op een moment het idee om werk te maken door boven een blad te gaan hangen en erop te huilen. Het heeft iets pathetisch en relativeert op een bepaalde manier de abstracte kunst. Uiteindelijk zit er een heel complexe emotie in dat werk. Aanvankelijk zat ik op internet te kijken hoe ze zeehondjes doodkloppen om te kunnen wenen – om dat werk te kunnen maken – maar op den duur ben ik echt door een dal gegaan.
HVC: Misschien ben je er zo ver overgegaan en heb je alles overgeplooid omdat je je anders kwetsbaar had opgesteld.
VC: Het is het scherm waartoe ik me verhoud. Ik denk dat dat de artistieke verantwoordelijkheid is en dat daar het verschil ligt tussen therapeutische kunst en kunst. Ik heb de verantwoordelijkheid ten opzichte van iedereen die dat werk ziet omdat ik dat ding in de wereld zet. Vaak voel ik bij een werk dat ik het moet maken, met het risico dat het slecht kan vallen en slecht begrepen kan worden. Maar dat stimuleert me nog meer.
HVC: Dat is de wankele koord waarop je je begeeft natuurlijk.
Is er een vleugje cynisme in je werk te bespeuren?
VC: Mensen die daarom zeggen dat mijn werk cynisch is… ik vind het bijna een compliment. Ik wil graag obsceen zijn – niet bewust cynisch – maar het maakt me niet uit hoe het ervaren wordt. Al wil ik wel dat het nú functioneert. Ik wil een barometer zijn van een situatie én van de kijker. Iemand als Martin Kippenberger – die ik enorm straf vind – werd in zijn tijd als enorm cynisch ervaren, terwijl je in boeken over hem nu niets anders leest dan dat het als genereus wordt ervaren.
HVC: Kunnen we samengevat stellen dat je een conceptueel kunstenaar bent die ‘de weerstand’ opzoekt en zich meer op het procesmatige richt dan op het eindresultaat?
VC: Nja… al vind ik het niet fijn dat die zin “het eindresultaat is niet belangrijk” altijd maar wordt overgenomen. Natuurlijk is het eindresultaat belangrijk, alleen is het eindresultaat veranderlijk. Er zijn heel veel objecten die ik blijf uitputten, omdat ik curieus ben en met de vraag zit: “Wanneer houdt het op?” Het is ook een weerstand tegenover recuperatie en een bepaald rendement. Ik vind kunst te belangrijk om zomaar te zeggen: “Dit is een schilderij, koop het maar en daarmee is de kous af.” Voor mij is het een compliment als een koper met een werk van mij werkt. Ik wil dat ze tot handelen gezet worden door iets wat ik doe en voelen waarover het gaat. De koper heeft hierin ook een verantwoordelijkheid.
HVC: Welke kunstenaars vind je onwaarschijnlijk?
VC: Jimmie Durham, Philip Guston, Guy Rombouts, …
HVC: Hoe ga je om met de vrijheid en de soms daaraan gepaarde eenzaamheid van een kunstenaar? Heb je daar geen moeite mee?
VC: Nee, integendeel. Ik wil net meer een soort ‘ateliertijd’ opzoeken. Daarnaast wil ik ook mijn discipline verhogen. Ik kan wakker worden, naar buiten gaan en misschien iemand tegenkomen of… maar ik moet zorgen dat ik alert blijf als ik bruikbaar materiaal tegenkom. Door dat lesgeven is heel mijn ritme verknipt en ik hou eigenlijk niet van de momenten dat ik niet rendeer. Ik heb samen met Nel Aerst – mijn vriendin – een boekje gemaakt: ‘Whilst the master sleeps’. Naast haar tekeningen, heb ik telkens ernaast mijn aandeel gezet. Eerst zie je alleen maar zwarte bladzijden, maar naar het einde toe zie je hoe ik wakker begin te worden vanuit de donkere pagina’s. Daar pretendeer ik eigenlijk dat ik zélf kies of ik niets doe of niet. Een ander kiest dat niet voor mij.
HVC: Voor jou is er sowieso geen scheidingslijn tussen je leven en je werk. Het lijkt er zelfs op dat je nood hebt je leven te fragmenteren en te tonen aan de wereld. Want je houdt ervan je foto’s aan het publiek te tonen.
VC: Voor mij is het belangrijk dat het bovenlokaal wordt en dat het zich uitplooit tot iets dat eerder Elckerlick is dan ik. Anders doe ik het niet. Dat heeft ook te maken met opgroeien: als je een zelfportret als adolescent maakt, wil dat waarschijnlijk iets heel anders zeggen. Nu speel ik meer met perceptie, beeld en attitude. Ik probeer dingen uit die heel persoonlijk zijn en uit het leven gegrepen, te gebruiken om toch iets aan te raken dat open staat. Als je de teksten van Jeff Buckley naar het Nederlands zou vertalen, denk je echt: “Wat een kleffe boel is dat?” Maar er ontstaat een soort van kwaliteit door geluid, frasering en klankkleur, waardoor die liedjes bijzonder worden. En ik denk dat dat een vereiste is om dat als een soort van artistieke conclusie te zien.
HVC: ‘Anaal Belgisch fabricaat’, is een opvallende titel van één van je werken…
VC: Ik zag een blaadje waarop ‘artisanaal Belgisch fabricaat’ stond, ik heb daar ‘anaal’ van gemaakt en heb ik met een stift in mijn anus iets getekend, dat toevallig op een vleermuis lijkt, net waar ik op dat moment mee bezig was. Die tekening is in die tijd ook het logo van de ridderfiguur Widu Gasti geworden. Een tweede anaal moment is dat ik op ‘het Ezelsfeest’ met een tulp in mijn anus zat, iets wat bij kunstenaar Matthew Barney ook terugkomt. Het uitgangspunt voor zijn ‘Drawing Restraint’ acties, daar heb ik heel veel affiniteit mee. Hij hangt bijna als een atleet vast en zo probeert hij te tekenen. Het is bijna het ontsnappen aan het ontwerpen, er ontstaat een dwingende conditie dat een bepaald residu genereerd.
HVC: Wat is jouw belangrijkste karaktertrek waardoor je al zover geraakt bent in de kunst?
VC: Misschien het genot dat ik vind in het obsceen zijn, wat eigenlijk gelijk staat aan je zwakte durven tonen. Ik zie dat als een ontmoetingsplek. Dat heb ik van Martin Kippenberger geleerd. Hij is iemand die als eerste zijn broek laat zakken. Letterlijk. Als iedereen zijn broek op zijn enkels heeft, zijn we wel goed bezig.
HVC: Kunst + drank = ?
VC: In een interview met Kippenberger vragen ze hem of hij zijn werk onder invloed maakt. Daarop antwoordt hij dat je maar van nuchter zijn kan spreken na vierentwintig uren. In die zin zou je kunnen zeggen dat hij nooit nuchter was. Ik zit hier in ieder geval niet als een zatte pallul werk te maken. Alcohol functioneert bij mij heel goed, omdat er dan een conditie ontstaat waarbij ik introspectiever kan zijn. Voor mij is uitgaan en drinken – tussen het werken door – heel performatief. Ik leer mezelf erdoor beter kennen. Ik geloof dat de samenstelling in je lichaam verandert en dat je dingen aanraakt die je anders verdrukt.
HVC: Kunst + vrouwen = ?
VC: Ik ben gevoelig voor schoonheid. Het zou kunnen dat het biologisch is proberen uit te blinken in iets om het verschil te maken en al doende vrouwen te imponeren, zoals een pauw die zijn veren laat zien.
HVC: Ik zie voor mij geen gefrustreerde, getormenteerde kunstenaar zitten.
VC: Helemaal niet! Maar door de keuzes die ik maak, sluit ik bepaalde dingen die ook maatschappelijk worden begrepen als een soort van bekroning – bijvoorbeeld financieel – uit. Ik maak beslissingen die consequenties hebben. Als ik daar ooit spijt van heb, dan vind ik dat ik niet goed genoeg ben. Als Martin Kippenberger op het einde van zijn korte leven weet dat hij dodelijk ziek is, maakt hij daar zelfs nog een reeks werken van. Ik hoop van mezelf dat ik ook niet terug krabbel van gemaakte keuzes. Op het einde van de dag zijn we allemaal eenzaam en uiteindelijk maar sukkels, een vleeszak met wat water in. Ik vind dat geruststellend, ik krijg er zelfs vertrouwen van.
Hilde Van Canneyt, copyright 2012.
Vaast Colson stelt tentoon van 15 maart tot 5 mei 2012 bij Maes&Matthys Gallery, Pourbusstraat, Antwerpen.