Interview in opdracht van KunstinLimburg.be ( http://www.kuntinlimburg.be/kunststukken) ter gelegenheid van de eindejaarstentoonstelling van de leerlingen in het PHL in het CIAP op 25, 26 en 27 juni 2010.
Ik tref Thibaut Verhoeven (1977) in de voormalige gelatinefabriek te Hasselt, tegenwoordig het CIAP, te midden van veertien afstuderende masters aan de Provinciale Hogeschool Limburg (PHL). Hij is er curator voor de eindejaarstentoonstelling in Hasselt en samen bouwen ze in het CIAP aan de expo PIHNDY*(after PHL).
Was kunstgeschiedenis studeren de beste basis om curator te worden?
T.V.: Kunstgeschiedenis geeft je hoe dan ook een goede basis, dus ik heb daar wel wat aan gehad later voor mijn praktijk als curator. Die opleiding doet je hedendaagse kunst toch ook aftoetsen aan het globale verhaal van de kunstgeschiedenis, en belet je te vervallen in het soort van a-historische, hypermomentane denken dat er tegenwoordig toch wel heerst, niet enkel in de kunstwereld, maar zeker ook in de rest van de maatschappij.
Maar ik wist pas in de eerste licentie kunstgeschiedenis dat ik graag curator hedendaagse kunst wilde worden. Ik ben toen veel vrijwillige praktijkervaring opgedaan en heb veel stages gelopen. In die periode ben ik ook begonnen met het organiseren van undergroundtentoonstellinkjes in verlaten of in onbruik geraakte panden. En ik heb als beeldende kunst verantwoordelijke een aantal keren meegewerkt aan het Gentse kunstenfestival ‘Feel Estate’ dat ook georganiseerd werd in zulke ruimtes In die praktijk heb ik veel meer over het curatorschap – als dat al bestaat – geleerd dan in mijn cursussen, die meer dienden als een goede kunsthistorische achtergrond.
Tot je dan jaren later in het S.M.A.K. belandde als curator.
T.V: Vóór het S.M.A.K. heb ik in het cultuurcentrum Scharpoord in Knokke gewerkt waar ik vooral professionele praktijkervaring heb opgedaan. Ik moest er werken met budgetten, leren coördineren en accrocheren en ik had er een team onder mij dat ik moest sturen.
Daarna ben ik naar het Museum Dhondt-Dhaenens in Sint-Martens-Latem getrokken waar ik vooral assistent-curator was en meer wetenschappelijk researchwerk verrichte. Ik werkte er samen met Joost De Clercq (huidig directeur van het MDD) en Edith Doove (Voormalig Directrice van het MDD). In het S.M.A.K. werd ik eerst gevraagd als redacteur voor het toenmalige SMAK-kunsttijdschrift Kunst Nu. Artistiek directeur Philip Van Cauteren heeft me dan vanaf oktober 2004 vrij snel op tentoonstellingen gezet, omdat hij aanvoelde dat mijn ambitie meer daar lag dan in de kunstkritiek.
Over welke eigenschappen moet een goede curator beschikken?
T.V: Hij moet vooral over een groot empatisch vermogen beschikken, denk ik. Een curator moet luisteren naar wat de kunstenaars willen en hij moet dat vertalen in een presentatieformat dat samenhangend en conceptueel relevant is. Ik denk dat het belangrijk is – zeker bij een eindejaarstentoonstelling – dat je zo bottom-up mogelijk vertrekt en op basis van deze kennis de werken presenteert op een manier die klopt met de inhoud van de verschillende werken, en die tegelijkertijd ook een externe visie uitstraalt die de individuele werken overstijgt.
Zelf kunstenaar worden heeft er nooit ingezeten?
T.V: Nee. Ik heb in een ver verleden wel ooit een paar jaar teken- en schilderacademie gevolgd als hobby, maar het is nooit mijn ambitie geweest. Een veel gehoorde uitspraak is dat curatoren dikwijls mislukte kunstenaars zijn. Natuurlijk is dat wat boud gesteld. Voor mij persoonlijk geldt toch de zelfkennis dat ik beter ben als mediator in het orkestreren van andermans ideeën tot een samenhangende tentoonstelling waar de kunstenaar – die dikwijls toch zeer dicht met de neus op zijn eigen werk zit – misschien ook nieuwe inzichten uit kan vergaren, dan dat ik zelf vanaf nul die ideeën concipieer.
Wat is jouw instrument om goede kunst te herkennen?
T.V: Ik denk dat het een combinatie is van de mentaliteit van de kunstenaar in samenhang met het oeuvre van de kunstenaar, en dit voorzichtig afgetoetst aan het bewustzijn van de kunstenaar ten opzichte van zijn eigen kunstgeschiedenis en de tijd en maatschappij waarin hij leeft.
Wat is voor jou de plaats van een kunstenaar anno 2010? Is die nog dezelfde als vroeger?
T.V: Ik vind dat een moeilijk vraag. Ik denk dat de kunstenaar onafhankelijker geworden is in de plaatsing van zijn eigen werk in de wereld. Vroeger waren er meer opdrachtkunstenaars. Ook nu is kunst in mijn ogen nog altijd een pseudovrijplaats gebleven, helemaal vrij ben je immers nooit. In elke wereld zijn er regels, helaas, ook in de kunstwereld. Toch denk ik dat er tegenwoordig een grotere autonomie is van de kunstenaar in het vertalen van zijn werk en de betekenis die het in zich draagt naar de buitenwereld toe.
Wat heeft de samenwerking met kunstenaars je tot nu toe het meeste geleerd?
T.V: Het is een eindeloos proces van nuancering. Elk proces is anders, met elk project leer je andere dingen en dat neem je mee in je kennisamalgaam, het is een kennis die je blijft opbouwen.
Wie heeft er gelijk: de curator, het publiek, de media of de kunst?
T.V: Rare vraag, want niemand heeft vandaag volledig gelijk. Maar in volgorde van mijn persoonlijke ‘voorkeur’: De media zeker niet, want die komen altijd achteraf. Het publiek is perceptie, iedereen is vrij om zijn eigen mening te vormen en daarover gelijk te hebben. Binnen het oeuvre heeft de kunstenaar altijd gelijk, maar in het kader van een tentoonstelling is het een compromis tussen wat de kunstenaar wil en wat de curator ziet in functie van een externe perceptie. Niemand heeft daar gelijk in. Het is een proces van geven en nemen.
Wat is jouw schild tegen kritiek?
T.V: Een olifantenvel, gecombineerd met de luisterbereidheid naar onderbouwde kritiek. En die onderbouwde kritiek kan voor mijn part van iedereen komen, van het kleinste alerte kind tot de meeste gekende kunstcriticus.
Wat is het beste advies dat je ooit gekregen hebt als curator?
T.V: Dat is een uitspraak van Ann De Meester (Directrice van De Appel in Amsterdam), die me ooit zei dat een goede kunstenaar of tentoonstelling herkennen heel veel te maken heeft met een combinatie van intuïtie en informatie. In die volgorde.
Jij bent gevraagd om de eindejaarpresentaties van de leerlingen van de Hasseltse Hogeschool PHL te cureren in een extern gebouw, het CIAP genaamd, wat een ruimte is met museale kwaliteiten. Wat was het eerste wat je opviel toen je de werken van de kersverse afgestudeerden zag?
T.V: Ik was al eens twee dagen met de studenten gaan praten over hun werk, in mijn ogen een cruciaal deel van die bottom-up aanpak waar ik al van sprak. Hier sprokkelde ik eerst inhoudelijke informatie samen en liet daarna mijn intuïtie koppelen aan die informatie.
Er viel me hier vooral een bepaalde mentaliteit op, die zowel in de toegepaste als in de vrije kunsten iets anarchistisch had. Daarop heb ik me deels gebaseerd, tesamen ook met de zoektocht naar welke werken volgens hun eigen individuele inhoud en ruimtelijke eisen kunnen corresponderen met andere werken en de ruimte. De tentoonstelling hebben we dan ook PIHNDY* (After PHL) -Punk Is Hopefully Not Dead Yet (After PHL) gedoopt. De titel verwijst tegelijkertijd naar mijn appreciatie voor deze mentaliteit, als naar de hoop dat de afgestudeerden die niet verliezen tijdens het zetten van hun eerste stappen in de gehaaide professionele kunstwereld.
Doordat dit een heel kleine groep studenten is die afstuderen, plus het feit dat het PHL geografisch wat afgescheiden ligt van de andere verstedelijkte kunsthogescholen, voel je dat de studenten veel persoonlijker bij elkaar betrokken zijn. Die combinatie zorgt echt voor een soort zelfredzaamheid, die volgens mij een ongelooflijk grote invloed heeft op het creatief vermogen. Het is een kleine groep, dus ze discussiëren heel open over hun eigen werk. Ze beschermen hun eigen ideeën niet, ze delen en bekritiseren ze. Die mengelmoes zie je niet zo veel in de grote kunsthogescholen, waar zelfredzaamheid net heel erg gereguleerd is geworden.
Je ‘curatordoel’ was om er een ‘andere’ eindejaarstentoonstelling van te maken. Je wou de afgestudeerden niet in vakjes stoppen waar elk zijn eigen ‘ensemble’ tentoonstelt zoals je vaak in andere kunstacademies ziet.
T.V: Ik ga ervan uit dat, als je vanuit de hogeschool uit gevraagd wordt als extern curator, er van je verwacht mag worden dat het net niet op een typische ensemblematige eindejaarspresentatie gaat lijken, maar dat die verschillende werken op een andere, maar tevens vanuit de individuele inhoud, onderbouwde manier met elkaar gaan praten.
Ik wil die overkoepelende mentaliteit van de PHL verwoorden in een tentoonstelling door vanuit de inhoud van elk werk dingen naast of tegenover elkaar te plaatsen in combinaties die soms wat schuren, zeer doen, andere betekenissen genereren, maar anderzijds toch ‘kloppen’…
Hoe is het om samen te werken met de studenten? Want die worden natuurlijk al een jaar begeleid door hun docenten die hen ook een bepaalde richting insturen. Ik zag je daarstraks in discussie treden met een studente die een eigen visie heeft over haar opstelling en geen oren had naar jouw idee van opstelling. Toch geen makkelijke klus om zo iemand te overtuigen?
TV: Het gaat niet altijd om het overtuigen, het gaat soms ook om een compromis. Je probeert je eigen idee zo scherp mogelijk te houden, dit met een onderbouwde en gefundeerd verwoorde tegenspraak. Het gaat echt niet over opdringen, eerder een bottom-up mentaliteit bij de student creëren, zodanig dat ze er zelf in geloven, misschien hun werk plots met andere ogen gaan bekijken en zich eventueel daarachter kunnen zetten. Zo komt de energie vanuit die studenten naar die tentoonstelling toe. Hebben ze bedenkingen – wat uiteraard geen enkel probleem is, integendeel, ik ben hier ook om te leren – dan moet ik of meegaan in de bedenking ofwel tot een compromis komen. Het is, denk ik, een kwestie van een soort wederzijdse huis- tuin- en keukenpsychologie, maar vooral ook van wederzijds vertrouwen. Dat vertrouwen moet je kweken en ook vooral verdienen natuurlijk. Hun bedenkingen en mijn bedenkingen zouden idealiter kunnen leiden tot een soort globale gemeenschappelijke tentoonstellingsmentaliteit.
Ik voeg de daad bij het woord en heb nog een kort gesprekje met drie eindejaarsstudenten die druk in de weer zijn met de opbouw in het CIAP.
Hallo Gielis Daan, wat is het grote verhaal rond je werk?
Gielis Daan: Er is niet echt een heel groot verhaal, meer een aantal vragen die worden onderzocht. Het zijn werken met een hoog objectmatig gehalte dat ik esthetiserend uitwerk en waarop ik op een subtiele manier sociale thema’s aanraak. Ik onderzoek ze niet, maar haal ze aan als een soort van katalysator. Dit doe ik op een subtiele manier, want ik wil dat het over het object blijft gaan. Ik wil zoals bij het minimalisme het rechtstreekse esthetische gevoel oproepen. Bij mijn sokkels of motorkap valt de perfect glanzende afwerking zoals je vaak in de jaren zeventig aantreft, op. Mijn Danny Donder Dj-installatie bijvoorbeeld verwijst dan weer naar de jaren negentig. Het tijdskader is belangrijk in mijn werken.
Ben je klaar voor het kunstenaarschap?
G.D: Klaar zou ik me – nu ik afstudeer in de vrije grafiek en installatiekunst – zeker niet willen noemen, want ik zou volgend jaar graag in De Ateliers in Nederland of in het HISK te Gent willen binnenraken. Daar wil ik mijn werk in een meer internationale context nog meer te ontwikkelen in meer kwalitatieve werken. Ik denk dat er nog veel geleerd moet worden. Kunstenaar zijn is trouwens een constant leerproces.
Hallo Niels Vaes. Jij bent beeldhouwer van opleiding, maar toch zie ik vele schilderijtjes tussen je plastieken. Je vertelde me dat je al je werken als één installatie wil presenteren. Wat wil je bij het publiek die in het CIAP binnenkomt teweegbrengen? Want je installatie geldt zo’n beetje als entrance marker.
Niels Vaes: Ik ben vertrokken van het hooliganisme en de skinheadsubcultuur als uitgangspunt. Ik heb symbolen en tekens uit die culturen gehaald en die door een soort van molen gedraaid en een nieuwe beeldtaal mee gecreëerd, waarmee ik een soort van parallelle wereld wou voorstellen
Wil je die subculturen in een mooier daglicht plaatsen?
N.V: Ik heb de symbolen echt letterlijk overgenomen, dus mooi of lelijk heeft er niks mee te maken. Het is de bedoeling om een nieuwe manier van kijken aan ‘de kijker’ mee te geven. Ik wil zeker geen aanklacht of statement tegenover hooliganisme maken. Ik vond het gewoon interessant om die destructieve subculturen te plaatsen tegenover het constructieve van de kunst.
Manu Engelen, ik zag je buiten in de tuin van het CIAP bezig met een vliegtuig in stukken zagen. Hoe ben je tot dat idee gekomen?
Manu Engelen: Ik ben vertrokken van een zekere ideologische invraagstelling van gevestigde systemen en morele opvattingen, gemengd met een kinderlijke fascinatie. Van daaruit ben ik op het idee gekomen om een vliegtuigtoestel in zes welberedeneerde delen uit elkaar te halen. Met die onderdelen wil ik artificiële interrupties creëren in de omgeving. Dit geïnspireerd op kerkhoven, junkart en assemblagefabrieken. Ik hou van de dualiteit oud/nieuw, vergankelijkheid… van dingen die absoluut niet op zijn plaats zijn.
Die stukken romp van een vliegtuig ga jij nu willekeurig voor het CIAP plaatsen in de hoop dat die voor zich spreken?
M.E: Die stukken komen in een opstelling te staan zodanig dat het gegeven’ vliegtuig’ verdwijnt en het sculpturen op zich worden. De delen moeten enerzijds corresponderen met elkaar, maar anderzijds ook corresponderen met de omgeving en tegelijkertijd interrumperen. Het moet een soort foute, maar interessante ingreep worden. De brokstukken kunnen evengoed geïnterpreteerd worden als rotsen, maar evenzo kunnen ze de omgeving verstoren.
Ik studeerde schilderkunst en wat betreft thematiek komen die dingen ook steeds terug in mijn schilderkunst en maquettes. In mijn schilderijen gaat het nagenoeg altijd om een zekere landschapsomgeving waarvan elementen in geplaatst worden die altijd zeer secuur gezocht zijn. Ik probeer het landschap te laten samenvloeien met de voorgrond en andersom. De elementen vormen uitsneden in de omgeving, het zijn letterlijk en figuurlijk uitsneden geworden in het landschap, net als die sculpturen buiten. Het stelt een zekere figuratie voor, maar anderzijds gaat het om de vormelijkheid, om elementen die aanvullen en verstoten.
Succes allemaal in het toekomstig kunstenlandschap!
Hilde Van Canneyt, copyright 2010.
De eindejaarstentoonstelling van de leerlingen van het PHL te Hasselt vindt plaats in het CIAP op vr, za en zo 25, 26 en 27 juni 2010. Met Marie-José Comello, Martine De Bruyn Dries Dockxs, Manu Engelen, Eline Fransen, Daan Gielis, Marie Guitard, Margot Indesteege, Lore Langedries, Jill Ryckaert, Ine Theuwissen, Niels Vaes, Zeno Vaes. Curator: Thibaut Verhoeven.