Categorieën
Interview

Interview met Patrick Conrad

 Interview met Patrick Conrad (1945), herfst 2018

Interview naar aanleiding van de expo ‘There is No Happy End’ in galerie Jan Dhaese, Ajuinlei 15, Gent. (van 2 tot 30 dec ’18)

(Comyright wijlen Gerald Dauphin)

Hilde
Van Canneyt:
Beste Patrick. u groeide op in Antwerpen. Uw
vader was ingenieur, uw moeder een bekende keramiste. Een grootvader was
dirigent. Sijpelde de muziek en de kunsten door in uw opvoeding?
Patrick
Conrad: Mijn ouders hebben vanaf mijn prilste jeugd getracht om mij als enig
kind de basisprincipes van wat men beschaving, cultuur en schoonheid zou kunnen
noemen, bij te brengen. Zulke zeldzame opvoeding laat sporen achter. Mijn
grootvader zorgde voor mijn muzikale opleiding. Ik was zoals u kunt vaststellen
erg verwend.
HVC: Na uw middelbaar, studeerde u Germaanse
filologie aan de Vrije Universiteit Brussel. Maar u volgde ook af en toe les aan
de Brusselse filmschool …
PC:
Niet helemaal juist. Ik liet me drie jaar achter elkaar in de eerste
kandidatuur Germaanse filologie inschrijven om van thuis weg te zijn. Daarna
studeerde ik regie aan het I.N.S.A.S., de Franstalige filmschool in Brussel.
Ook slechts drie jaar. Toen begon ik als assistent van filmmaker André Delvaux
te werken. Omdat men op het terrein veel meer en veel sneller bijleert dan in
om het even welke school.
HVC:
In 1963, op achttienjarige leeftijd al, d
ebuteerde u met de poëtische dialoog Cezar
& Jezabel,
 uitgegeven bij Henri-Floris Jespers, kleinzoon van kunstschilder
Floris Jespers.  Wat mag ik verstaan onder ‘poëtische dialoog’?
PC:
Een slechte dialoog. 
De
bundel werd in het atelier van Floris Jespers, in het bijzijn van de meester
dus, een paar vrienden en een halve journalist voorgesteld.




HVC: De tien daaropvolgende jaren, wierp u ieder
jaar een poëziebundel uit.
Uw poëzie wordt maniëristisch genoemd. Wat
bedoelen ze ermee, denk je?
Hebt u doorheen de jaren een bewuste of
onbewuste stijlverandering ondergaan? Of was dat door ervaring of omdat je
veranderde als mens of dichter?
PC:
Ik publiceerde inderdaad veel poëzie. Noemenswaardige poëzie schrijven doe je wanneer
je ofwel heel jong ofwel heel oud bent. Als je er de kans toe krijgt. Ik denk
dat mijn poëzie ‘maniëristisch’ genoemd werd omdat ik niet alleen aan de inhoud
maar ook aan de vorm en de stijl belang hechtte. Iets dat ik sindsdien zowel in
de kunst als het dagelijkse leven heb proberen toe te passen. Met het gevolg
dat men mij een ‘dandy’ is gaan noemen, zonder precies te weten wat deze term
inhield. Natuurlijk heb ik met de jaren, en het zijn er veel, uitsluitend onbewuste
stijlveranderingen ondergaan. Noem het een rijpingsproces, gekoppeld aan een
technische vooruitgang.
HVC: In 1972
r
ichtte u samen met dichter Nic Van Bruggen ‘Pink Poets’ op.
Het collectief dat schoonheid, vriendschap en de romantiek van het schrijven
hoog in het vaandel droeg, heeft tien jaar bestaan. Welke herinneringen hebt u
eraan?
PC:
Het was een zeer creatieve periode, een bruisende, zorgeloze tijd waarin alles
kon en mocht; waarin wij in alle vrijheid en eigenzinnigheid en niet zonder een
zweem van relativerende zelfspot en dadaïstische provocatie de Vlaamse
literaire wereld op zijn kop hebben gezet.


 HVC:
Ondertussen verschijnt begin de jaren ’70,
de elpee Gelukkig als in het bijzijn van een
vrouw
. U declameert gedichten, Roland van Campenhout en andere grote en
kleine muziekgoden begeleiden u. Op de cover poseert u naast een sculptuur van
kunstenaar Szukalski.
Het Gentse platenlabel KRAAK bracht in 2013 de
elpee opnieuw uit en werd gepresenteerd in de legendarische galerie De Zwarte
Panter in Antwerpen. Was ze voor u nog even actueel als u het zoveel jaren
later terug hoorde? Ik heb het beluisterd en kan voor mij evengoed vandaag zijn
gemaakt. Ik hou vooral van dat sferische.
PC: De jongens van KRAAK hielden blijkbaar zozeer van
deze ‘cult’ plaat dat ze een nieuwe persing op de markt brachten. Persoonlijk
luister ik er liever niet naar. Roland en ik zouden nog eens samen iets moeten
opnemen. We zijn er allebei artistiek zo op vooruitgegaan …

HVC: In 2015 kwam de kanjer AS, gedichten 1963-2014 uit, ter gelegenheid van uw 70e
verjaardag. De bijhorende beelden die we tussen de gedichten ontwaren, zijn
zowel lokkend als misleidend, las ik. Vanwaar de titel? Mag al je poëzie nu tot
as worden herleid of ben jij nu klaar om te sterven of … ?
PC: As is wat er overblijft wanneer een dichter van goeden huize zijn
(lang) leven heeft opgebrand. Smeulende as, weliswaar, waar ik slechts hoef op
te blazen om het vuur weer aan te wakkeren. Klaar om te sterven? Alsof ik daar
zelf over beslis!


HVC: Over naar uw laatste gedichtenbundel De Cadillac van Mallarmé. Had u nog moed
er opnieuw aan te beginnen nadat u uw dikke bundel AS al had moeten ontginnen
en ongetwijfeld veel hebt herlezen van uw eigen werk?
Een recensie over De
Cadillac van Mallarmé
luidt:
‘Het
boekje ontstond vanuit de lijm-en-schaarcollages die hij naar aanleiding van de
publicatie van Verzamelde
gedichten
 had gemaakt als hommage aan zijn
grote surrealistische en dadaïstische voorgangers. De
gedichten ontstonden pas achteraf, als literaire parafrases, als
geschreven illustraties bij de collages. Zo ontstond een
wisselwerking tussen de plastische en de inhoudelijke benadering van
de verschillende onderwerpen. De collages worden door de gedichten
nader verklaard terwijl de gedichten dankzij de collages
toegankelijker worden.’
Collages zijn echt wel uw ‘dada’.
PC:
De redactie van mijn verzamelde gedichten werd door Matthys De Ridder verzorgd.
Ik herlees nooit mijn eigen werk, uit schrik om beïnvloed te worden. En wat De
Cadillac van Mallarmé betreft, daar heb ik geen moed voor nodig gehad. Ik had
de dertig collages liggen en de gedichten zijn er als vanzelfsprekend uit
voortgevloeid.
HVC: Even rewinden
naar uw films: in 1967 verscheen uw eerste
kortfilm, Les Wagons verts réséda? De tweede
kortfilm Slijk volgde al snel. In 1980 presenteerde u uw eerste
grote film, Slachtvee en vanaf dan werd film een belangrijk medium
voor u.
U maakte ook films voor tv: Ieder mens die sterft, over Paul van Ostaijen, Dada Tristesse, over de dadaïst Paul Neuhuys en ook de kunstenaar Permeke ontsnapte niet aan uw filmisch
oog en won verschillende prijzen. Wat was uw betrachting om die films te maken/tonen?
PC:
Film is de kunstvorm die alle andere kunstvormen vampiriseert. Aangezien ik
iemand ben die nooit tussen de verschillende kunstuitingen heeft kunnen kiezen,
was het normaal dat ik met film zou eindigen. Ik maak deel uit van die filmmakers
die een breed artistiek en literair verleden hebben gehad vooraleer ze
beginnen te filmen.
HVC:
In 1987 kwam de prent Mascara uit, waar u met Hugo
Claus en Charlotte Rampling samenwerkte. De film speelde het spel met leegte en
vermomming.
PC:
Met Hugo Claus heb ik slechts aan één van de vijf scenarioversies gesleuteld.
Later zouden we inniger samenwerken op zijn film Het Sacrament dat ik produceerde. Mascara handelt over de schijn, de leugen, de maskers, de verborgen
schoonheid, het geweld van de vulgariteit, de burgerlijke hypocrisie, de
erotiek van de gruwel, … Thema’s die evengoed terug te vinden zijn in mijn gedichten,
mijn romans als in mijn plastisch werk.
HVC: Wat u heeft doen afknappen op films maken,
is het financieringsgezeik en co. Dan is ‘een boekje’ uitbrengen zoveel ‘simpelder’,
heb ik zo’n vermoeden. Hoewel, dat betaal je ook niet in natura meestal. Zie je
een onderscheid in het broodschrijven – laten we de thriller als voorbeeld
nemen – en uw poëzie of beeldend werk?
PC:
Het is vooral een gebrek aan creatieve vrijheid die mij heeft doen afkappen,
alsook een totaal ontbreken aan durf of visie vanwege de geldschieters. Ik
wilde de films maken die ik voor ogen had, ofwel geen. Filmen was voor mij de
verachtelijke wereld van het compromis geworden, terwijl schrijven of tekenen
daarentegen, een uiting zijn van onbegrensde vrijheid.



HVC:
Vanaf de jaren ‘90 begint u hoofdzakelijk thrillers te
schrijven. Ondertussen zijn we anno 2018 en zit u al aan nummer 17.
Hoe is die liefde ontstaan voor thrillers? Was u
zelf al een fervent lezer ervan? Dacht u er iets
aan toe te kunnen voegen? En waarin bent u beter dan
andere thrillerschrijvers?
HVC: In 2017 kwam Residentie van Artevelde uit en Diep in december volgde dit jaar, beiden
onder de noemer ‘roman noir’. Hoe onderscheidt u het verschil met uw thrillers?
Of is die naamgeving pas achteraf gekomen?
PC:
Mijn eerste langspeelfilm Slachtvee
was al een thriller. In een periode dat er alleen maar boerenfilms of Vlaamse
kluchten gedraaid werden. Mascara hoeft in dat verband geen betoog. Het genre
heeft mij – vooral in cinema – altijd geboeid. Ik heb natuurlijk mijn (meestal
Amerikaanse) klassiekers onthouden, maar lees geen Vlaamse thrillers.
Mijn
eerste, LIMOUSINE, was een
romanbewerking van een scenario dat niemand durfde produceren. Daarna ben ik ermee
doorgegaan omdat het genre mij toeliet extreme situaties en personages die zich
steeds op de rand van de afgrond wagen te beschrijven. Het waren altijd romans
noirs, waarin er geen helden tenzij antihelden rondlopen, de vrouwen fataal
zijn en het lot dat men net in handen heeft, altijd de bovenhand haalt.
Mijn
uitgevers hebben slechts zeer onlangs aanvaard de naam roman noir op de covers
te drukken. Als er een punt is waarin ik volgens de kritiek eventueel beter in ben
dan de meeste Vlaamse thrillerschrijvers, is het in de manier waarop ik
schrijf. Mijn literaire stijl, mijn taalgebruik zouden van een ander niveau
zijn. Maar vergeet niet dat er – wat ik ook doe of schrijf- steeds een dichter
aan het woord blijft. Misschien ligt het daaraan.






HVC: Benadert u beeldende kunst maken hetzelfde als
uw literair werk?
Geen idee welk “type” artiest u bent.
Gestructureerd, chaotisch, een dagwerker, nachtwerker, gedisciplineerd, … ?
PC: Ik teken, schilder of
maak collages om uit te rusten nadat ik een poosje geschreven heb. Zoals ik ook
telkens opnieuw begin te schrijven, omdat ik mij wanneer ik te lang aan het tekenen
ben ga vervelen. Meestal kom ik totaal uitgeput uit een roman of een cyclus
gedichten. De intellectuele inspanning die het schrijven vergt is niet te
vergelijken, ligt veel hoger.
Ik werk zeer gedisciplineerd,
omdat het schrijversproces in mijn geval pijnlijk en moeilijk verloopt. Dus:
acht tot twaalf en twee tot zes, elke dag, weekend inbegrepen. Soms, wanneer de
chaos in mijn hoofd mij belet te slapen, zit ik ook wel eens ‘s nachts een paar
uurtjes aan mijn bureau. Maar dat gebeurt zelden, omdat ik van mening ben dat
een dichter geen overuren doet.



HVC: U leeft en werkt werkt tegenwoordig in de Provence. Hoe moeten we ons dat voorstellen? Geiten kweken, om 11u een eerste Ricard in het dorpscafé en in het zonnetje met een strohoed gedichten schrijven?
PC: Kunt u een gruwelijker,
droeviger, afgezaagder cliché bedenken? Ik ben gelukkig Van Gogh niet. Ik zit
nooit in de zon, drink geen Ricard of aanverwanten, ook geen wijn – alleen
whisky-cola, ik meng me niet met de lokale bevolking, de meeste geitenkazen
lust ik maar matig en de enige Panama die ik ooit gehad heb, ben ik in een van
mijn echtscheidingen kwijtgespeeld. In mijn dorp is zelfs geen dorpscafé en ik
sta om zeven uur (’s morgens) op. En gedichten schrijven doet men trouwens al
lang niet meer op café of hoestend op zolderkamers. Mijn leven in de Provence
is hetzelfde als mijn leven in Antwerpen of Porto Alegre (Brazilië), mijn twee
andere vaste verblijfplaatsen. Het saaie, eenzame, gedisciplineerde leven van
een schrijver.
HVC: Naar ik vermoed, hebt u zich ook altijd ferm
gemoeid met de vormgeving van uw boeken, daar u zo esthetisch voor vorm en
kleur bent ingesteld.
PC: Ja. Voor mij is een
tekst pas af wanneer hij in boekvorm verschijnt. Het object fascineert mij.
Zijn vorm, zijn gewicht, zijn geur, zijn lay-out, de cover, de manier waarop
het papier aanvoelt, het lettertype, de keuze van de inkt. Het is normaal dat ik
mij dus in de mate van het mogelijk mede ontferm over de vormgeving, de
verpakking, de aankleding van mijn kind.
HVC: Hoe begint u tout court aan een verhaal? Plotten verzinnen tijdens een
boswandeling en dan typtyptyp of hoe
moet ik dat zien?
PC:
Nooit een plot in mijn hoofd. Geen plan, geen synopsis, geen structuur. Wanneer
ik weet welk onderwerp ik in een roman wil behandelen vertrek ik vanuit het
niets, of soms, van een woord, een zin, een dialoogfragment, een klank, een
naam, een personage, een decor… Wanneer de eerste zin erop staat, volgt de rest
wel vanzelf. Ik weet nooit waar ik naartoe ga en laat me door de personages
leiden. Tot de laatste bladzijde.
HVC: Is er ook werk gemaakt met geestverruimende
middelen? De geest van de jaren ‘70’s psychedelica waart toch nog steeds
doorheen je werk? Denk Monty Pyton, de beat
generation
PC:
Ik heb nooit wat dan ook aan geestverruimende middelen gebruikt. Ik heb mijn
vrienden rond mij zien aftakelen en sterven. Scheppen is voor mij een nuchtere aangelegenheid,
al ben ik ’s morgens, wanneer ik de ogen open en verbouwereerd besef dat ik er
nog ben, al high genoeg om de dag met
de nodige verwarring te lijf te gaan.
HVC: U bent bekroont met talrijke film- en
literatuurprijzen – van de Diamanten Kogel tot de Hercule Poirotprijs voor uw
thrillers.
 Wat
doet dat met een mens/artist, zo gehonoreerd worden? Want hoe je het draait of
keert, zonder lezers of kijkers – en dan hebben we het nog niet over verkoop –
bestaat de kunstenaar niet. (Naar het schijnt, ik ben het daar eigenlijk niet
helemaal mee eens.)
PC: Een prijs is
altijd meegenomen en vleiend? Het laat het licht even op de gelukkige winnaar
schijnen. Het streelt zijn ego voor een kwartier. Maar ik heb er nooit bewust achteraan
gezeten. Ik ben dankzij mijn prijzen geen populair schrijver of filmer
geworden. Ik heb een gering maar trouw publiek, meer niet. En zo is het goed.
Moest ik populair willen zijn, ik zou verplicht zijn als een Aspe te gaan
schrijven en ik heb geen idee hoe dat moet.
HVC: Een veertigtal
jaar geleden, had u al een
overzichtstentoonstelling van uw grafisch werk in het Museum
voor Schone Kunsten te Antwerpen. Oogstte u toen al bekendheid daarmee? En bent
u in de loop der jaren daarin consequent verder gegaan of hebben uw andere kunstliefdes
het overgenomen? Geen idee of dat grafisch werk van toen vergelijkbaar is met
uw collages van nu?
PC: Wie op zijn
dertigste een retrospectieve tentoonstelling in het Museum voor Schone kunsten
krijgt, is al noodgedwongen geen volledige onbekende meer. Persoonlijk heb ik
het als een vroegtijdige begrafenis ervaren. Museaal worden op je dertigste
klopt ergens niet. Aan mijn carrière heeft het niets bijgedragen. Ik ben me
gelukzalig blijven versnipperen, zonder mij over de toekomst of de kritiek
zorgen te maken.


HVC: De laatste jaren hebt u zich vooral op collages toegelegd.

PC: Ik heb altijd collages gemaakt.
Echte collages: met lijm en schaar. Mijn allereerste tentoonstelling in 1963
bestond uitsluitend uit collages. Een experimentele bundel als Rose mon Chameau
uit 1967 is niets meer dan een samenvloeiing tussen tekst en collage. Het is waarschijnlijk
de meest literaire kunstvorm en ik ben ‘een schrijver die schildert’en niet
omgekeerd. De grens tussen de poëzie en de collage is zeer nauw. Met mijn
collages vertel ik verhalen die ik evengoed in de vorm van een gedicht had
kunnen gieten. Daarom zijn ze meestal voorzien van lange, literaire titels die
men bijna apart zou kunnen publiceren. Ook in mijn poëzie heb ik soms de
collagetechniek toegepast. Bovendien refereert de collage automatisch naar de
jaren twintig, Hannah Hoch, Kurt Schwitters, de republiek van Weimar, naar de
periode van het surrealisme maar vooral van het dadaïsme, een kunststroming die
mij sterk beïnvloed heeft en nog steeds beïnvloedt. 

En wat is een film meer dan een ritmische collage van klanken en bewegende beelden? Misschien was zelfs mijn leven niets meer dan een collage van verschillende levens? 

HVC: Over naar uw ‘Galerie Jan Dhaese-expo’s te Gent.
U kwam er enkele jaren geleden voor de eerste keer naar buiten met de portrettenreeks A Pantheon, waar u karakterkoppen van beroemde persoonlijkheden die u in de loop van uw leven inspireerden, tentoonstelde. Hoe hebt u die reeks plastisch aangepakt?


PC: Het geportretteerde personage staat telkens voor een al dan niet gefantaseerd doek van een door mij bewonderende schilder afgebeeld. Het is dat werk op de achtergrond die de stijl van het portret natuurlijk telkens beïnvloedde. 


HVC: The ultimate landscapes was de opvolger …
Curator Jan Van Woensel schreef er het volgende
over en beter kan ik het niet verwoorden: ‘Dikwijls
vormen imposante en onheilspellende wolkenpartijen de achtergrond voor een
bonte bende figuranten en een bizar arsenaal attributen: zwijnen,
erotisch-poserende halfnaakte meisjes, centauren, onthoofde mensenhoofden en
dierlijke schedels, kalongs, Uluru, gemaskerde mannen, schelpen, parels en
koralen, U.F.O.’s, gasmaskers en snaveldokters, circusfreaks, obelisken en
fabrieken. Doordat de kunstenaar prenten gebruikt die de esthetiek van de
tegenwoordig erg populaire jaren ’20 hebben en doordat hij die met schaar en
lijm ijverig manipuleert en verwerkt tot nogal eigenaardige ensceneringen,
kabbelt er een soort vintage-gone-wrong sfeertje doorheen zijn artistiek
oeuvre.’
U mag aanvullen. (knipoogt)
PC: Nog nooit heeft iemand
het aangedurfd een tekst van Jan Van Woensel aan te vullen. Gewoon omdat
wanneer hij spreekt telkens alles gezegd is.



HVC: Wat hebt u toch met die sensuele zwart-wit
diva’s? Jayne Mansfield, Mae West, Mata Hari … ze passeerden allemaal al de
revue. Is het melancholie, devotie of gewoon een gezonde jongensinteresse in
schone vrouwen?
PC: Melancholie tracht ik
zoveel mogelijk te vermijden en elke vorm van devotie is mij vreemd. Daarnaast
bestaat die gezonde interesse voor het mysterie van de vrouw wel degelijk. Maar
de vrouwen die u citeert zijn sterren aan het firmament: glamoureuze creaturen
waarvan men zich afvraagt of ze ooit reëel geweest zijn en waar de gewone
sterveling alleen maar kan van dromen. Zij vertegenwoordigen alle vrouwen in
één. Slecht weinigen kennen in hun leven het onbeschrijflijke geluk dit soort
onwezenlijke, mysterieuze, ongenaakbare, fatale schepsels op hun weg te
kruisen. En geloof me, het is een eerder avontuurlijke belevenis waar je, als
uit een zachte hel, niet ongedeerd uit ontsnapt.



HVC: Wat mogen we verwachten van uw derde expo
bij Jan Dhaese? 
Ik vermoed dat je er bewust naartoe hebt gewerkt? En de
optimistische titel There is no happy end
spreekt ook al boekdelen …
PC: Eigenlijk zou de
volledige titel moeten zijn: There is no
happy end. Just the end.
Dat is noch optimistisch,
noch pessimistisch. Het is de gewone, koele vaststelling van een feit waar
iedereen het over eens is. De Happy End – net als de Happy Hour – is een
commerciële uitvinding die de realiteit mooier maakt dan ze is om de kassa te doen
rinkelen. Sommige tekeningen doen mij denken aan mijn tekeningen van vijftig
jaar geleden. Alsof de cirkel nu als rond was. Een waarschuwing.
HVC: Zijn er nog artistieke of andere dromen die
u nog niet hebt verwezenlijkt?
PC: Misschien een laatste
film maken, waarin ik alle kunstvormen waarmee ik een leven lang geëxperimenteerd
heb zou vermengen; een film waarin ik in volle vrijheid qua vorm en inhoud een
balans zou opmaken van wat mijn leven als kunstenaar en als mens geweest is.
Een eigenzinnige, dure film waar ik alleen het scenario van schrijf, over een
man die de som maakt van zijn mislukkingen en zijn littekens, die zijn
testament verfilmt om het met en zijn allerlaatste volgelingen en zichzelf te
delen.
HVC: Wat mooi gezegd heer Conrad! Dank voor uw
openhartige antwoorden.
Hilde Van Canneyt
www.jandhaese.be





Geef een reactie

Je e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *